Gezelliana. Jaargang 3
(1991)– [tijdschrift] Gezelliana (1989-2014)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
A. Reitsma
| |
[pagina 21]
| |
die ik, kijkend naar het gegroefde gelaat zoals wij dat (uit spaarzame portretten) van de oudere Gezelle kennen en ontvankelijk voor de lyrische toonzetting waardoor heel Gezelles oeuvre wordt beheerst, van ganser harte en in meer dan één opzicht onderschrijf. Het aardige van dit soort ‘dubbelportretten’ is bovendien dat de ene schrijver als het ware belicht wordt vanuit de persoonlijke en poëticale biografie van de ander, terwijl tegelijk het algemeen-maatschappelijke èn het literairhistorische klimaat waarin beiden getogen zijn en opgegroeid elkaar - in wisselwerking - beïnvloeden. Het spreekt vanzelf dat deze wisselwerking voor latere lezers nóg complexer is: zoals leisteen (die grijze steensoort, die in het gebied rond de Leye zoveel voorkomt) de gelaagde structuur van eeuwen vertoont, zo ook trekken schrijvers sporen in en door de tijd. Dàt is wat het werk van een schrijver uiteindelijk zo lonend maakt: ‘De literatuur is niet onderworpen aan de wetten van het verval. Zij alleen ontkent de dood.’Ga naar eind5. In zijn literaire herinneringen De gouden roos schrijft Konstantin Paustovsky dat hij zijn ‘plicht tegenover de literatuur (...) vervuld [acht] als het mij ook maar enigszins zou lukken de lezer er een idee van te geven hoe prachtig het werk van een schrijver in wezen is.’Ga naar eind6. Het hoeft binnen het bestek van dit artikel geen nader betoog hóezeer Paustovsky in De gouden roos aan deze plicht - hemzelf opgelegd - heeft voldaan. Voor ons onderwerp wel interessant echter is de welhaast Gezelliaanse zinsnede waarmee Paustovsky zijn memoires besluit. Hierin komt namelijk een levensvisie tot uiting waarin de Ars Natura als vanzelf met die der poëtica verbonden wordt: ‘Met andere woorden, als je de natuur maar bemint, zal de liefde voor haar, net als elke liefde, haar eigen weg wel vinden waarlangs zij zich met de grootste kracht kan uiten.’ Of, nóg onversnedener (want men zou Gezelle, door hem een natuurdichter te noemen evenzeer onrecht doen als wanneer men hem eenzijdig zou kenschetsen als een mysticus): ‘Het landschap dient niet als aanvulling van een tekst en ook niet als franje. Je moet erin opgaan zoals je je begraaft in een hoop bladeren, nat van de regen en je opeens hun overdadige koelte, hun geur, hun adem voelt.’Ga naar eind7. Gezelle zelf formuleerde het in een van zijn Kleengedichtjes, zangerig als een Vlaamse Homerus (en in die voor hem zo karakteristieke opeenstapeling van personificaties), als volgt: Als de ziele luistert
spreekt het al een taal dat leeft,
| |
[pagina 22]
| |
't lijzigste gefluister
ook en taal en teeken heeft:
blâren van de boomen
kouten met elkaar gezwind,
baren in de stroomen
klappen luide en welgezind,
wind en wee en wolken,
wegelen van Gods heiligen voet,
talen en vertolken
't diep gedoken Woord zoo zoet...
als de ziele luistert!Ga naar eind8.
| |
Minnaar van de taalVoor elk mens, of hij nu kunstenaar is of niet, komt het er uiteindelijk op aan de wegen te vinden waarlangs hij zijn opdracht zo goed mogelijk gestalte geven kan. Voor Gezelle woog dit gegeven des te zwaarder, omdat hij binnen zijn persoonlijkheid zulke uiteenlopende deelpersoonlijkheden verenigd wist als: de priester, de dichter, de natuurminnaar en - in de meest uitgebreide zin van het woord - de leraar. Het lijdt voor mij geen twijfel dat het voor Gezelle een zegen is geweest dat hij zijn priesterschap beleven en vormgeven mocht in het onderwijs. Via het seminarie immers en het latere leraarschap kon hij zich verdiepen in wat hem misschien wel het meest van al verwonderd heeft doen staan: de Taal. Niet het dode Latijn van de Gregoriaanse gezangen, niet de statische taal van de strikt katholieke liturgie, maar het levende, volkse Vlaams, zoals hij dat in zijn jeugd - zelf van eenvoudige komaf - had horen spreken en zoals dat ooit, door een veel grotere taalgemeenschap met een natuurlijk zelfrespect gesproken was. Gezelle was (en dan ga ik voornamelijk af op registraties van oudleerlingen) ten voeten uit hoe een leraar hoort te zijn: enthousiast, deskundig, rechtvaardig, meelevend en bereid tot zelfkritiek.Ga naar eind9. Hem sierde bovendien de zo zeldzaam geworden eigenschap nooit te willen epateren met de gigantische kennis die hij zich verworven had. ‘Hij kende’, aldus Henriëtte Roland Holst, ‘latijn, grieksch, fransch, duitsch, engelsch, italiaansch en spaansch en de noorsche talen, terwijl een toevallige kennismaking met een Fries maakte, dat hij ook de friesche taal leerde.’Ga naar eind10. Gezelle, kortom, minde de taal. Als onafhankelijke geest deerde het hem niet dat zijn sjouwtoch- | |
[pagina 23]
| |
ten naar vervlogen Vlaams - 't diep gedoken Woord - zoveel weerstand opriepen. Gezelle wandelde veel en in zijn wandelingen - zo goed als in zijn gedichten - woonde hij, luisterend met inschakeling van al zijn lijfelijke en spirituele zintuigen, dicht bij God. Zo beschouwd is het terecht dat Paul Rodenko, in zijn befaamde bloemlezing Nieuwe griffels schone leien, Gezelle opneemt als een vroeg representant van die brede beweging der avantgardistische, ‘experimentele’ poëzie. ‘De term “experimenteel”’, aldus Rodenko, ‘moet men eerder begrijpen in de zin waarin men b.v. spreekt van een experimenteel fysicus of een experimenteel psycholoog: zoals dezen niet deductief, van een vooropgestelde theorie uit, de feiten trachten te verklaren, maar van de feiten - onder laboratoriumcondities geïsoleerd - uit tot bepaalde waarheden trachten te komen, zo gaat de experimentele dichter niet van een vooropgestelde wereldbeschouwing uit, die hij vervolgens in de taal “ver-woordt”, maar tracht hij zich aan de feiten van de taal (...) een poëtische waarheid te vormen. Hij dicht om zo te zeggen van een nulpunt uit en creëert al dichtende zijn taal, zijn vorm, zijn levensvisie.’Ga naar eind11. Voor Gezelle is dat ‘nulpunt’ altijd weer gelegen in de verwondering die de natuur, in haar eindeloze - door de wisseling der seizoenen beïnvloede - rijkdom aan verschijningsvormen, in hem teweegbrengt. Geen onderdeel van dit natuurlijk universum is zijn aandacht te min. Zelfs aan een watertorretje wijdt hij, zich nooit bekommerend om de vraag of zijn volkse woordkeus wel poëtisch verantwoord is, een van zijn beroemdste gedichten: ‘O krinklende winklende waterding, / met 't zwarte kabotseken aan, / wat zien ik toch geren uw kopke flink / al schrijven op 't waterke gaan!’ Een zuiver natuurdichter zou in dit soort van - plastische - beschrijvingen blijven steken, terwijl de 19e-eeuwse ‘domineespoëzie’ in natuurbeelden slechts aanleiding zag om het werk van de Schepper in hooggestemde - en veelal clichématige - bewoordingen te bezingen. Karakteristiek voor Gezelle is nu dat hij halverwege Het schrijverke vragenderwijs een omslag laat plaatsvinden. Aan het ‘waterding’ zélf immers wordt gevraagd: ‘Wat schrijft en wat schrijft gij zoo zeer? / Gij schrijft, en 't staat in het water niet, / gij schrijft, en 't is uit en 't is weg; / geen Christen en weet er wat dat bediedt: / och, schrijverke, zeg het mij, zeg!’ Via dit ‘intermezzo’ (een typisch Gezelliaans procédé, waardoor beide vershelften als het ware elkaars cyclisch complement zijn) weet Gezelle elke schijn van religieuze hoogmoed te vermijden en is het tenslotte de Schepping zelf die, min of meer vermanend, antwoord geeft: ‘wij schrijven, en kunt gij die les- | |
[pagina 24]
| |
se toch / niet lezen, en zijt gij zoo bot? / Wij schrijven, herschrijven en schrijven nóg, / den heilige Name van God!’.
Voor Guido Gezelle is de Natuur - behalve, eerst en vooral, een wonder in zichzèlf - niet alleen Gods menigvoudig woordenboek, maar tevens een schrijfblad vol met tekens, waardoor hij zich bij voortduring ondervragen laat. Extreem geformuleerd: de natuur deelt zich overdadig uit, deelt zich mee, ‘schrijft’; Gezelle is degene die - aandachtig observerend, intensief luisterend en gebruik makend van alle taalvirtuositieit die in hem is - onvermoeibaar verslag doet van wat hij heeft gehoord en gezien. Nooit veronachtzaamt Gezelle hierbij het meest vitale, concrete ‘zintuiglijke’ niveau: de door hem zo geliefde rivier de Leye (‘O Leye lief, wat mocht u boozen; / wat 's hemels kom, den vlekkeloozen, / weêrspiegeld in uw' schoot, dat blauw / verliezen doen? / Dat blauw, och armen, / dat donkert in de ontstelde barmen / van uw geweldig watergrauw?’), blijft - bij alle psalmische zinswendingen waarvan Gezelle zich in het betreffende gedicht bedient - onverminderd de Leye, ook al noemt hij haar elders - in een beeldende wijze van spreken - ‘Jordane van mijn hert / en aderslag mijns levens’.Ga naar eind12. Nog weer anders gezegd: Gezelle was een volstrekte eenling in zijn eigen tijd. En dan doel ik niet op de ‘kwaliteit’ van zijn oeuvre (dichters als Baudelaire, Rimbaud of - in ons eigen taalgebied - J.C. Bloem kan men moeilijk een geringer talent toeschrijven), maar op de zo uiterst consistent volgehouden ‘poëticale invalshoek’, die tevens het leitmotiv van Gezelles ‘levensvisie’ vormt en die ik nu maar simpel samenvat als: wie Aarde en Natuur niet mint, kan God en Taal niet loven.
De huidige lezer van Gezelles poëzie moet zich terdege realiseren dat een dergelijke visie, ten tijde van het laat 19e-eeuwse Symbolisme, buiten èlke horizon van dichters en denkers gelegen was. God was immers - en waarachtig niet alleen door Nietzsche - definitief onttroond? Wat ervoor in de plaats kwam: het primaat van een abstracte Idee aan de ene, en het figuurlijk-autonome Beeld ter andere zijde (een innerlijke tegenstrijdigheid waarvan het tijdgebonden Symbolisme zich nooit heeft weten te bevrijden) - Gezelle heeft er zich altijd wars en verre van gehouden. Ik vermoed, met grote stelligheid (hoewel Gezelle zich in dit type van literair-maatschappelijke discussies liever niet begaf), dat hij het eigenlijk infaam vond, die hele beeldverschui- | |
[pagina 25]
| |
ving ten koste van het letterlijke. In essentie zelfs pseudo-religieus en een ergere zonde kan men zich, vanuit de ‘aardse mysticus’ die Gezelle in hart en nieren was, amper voorstellen. Ook voor de ‘kunstenaar’ die hij, nimmer ingekapseld door een hiërarchische dogmatiek van hogerhand, innerlijk bleef, was een dergelijke route onaanvaardbaar. Beeldspraak immers die niet langer geworteld is in de betekenislaag van het letterlijke, het zichtbare, het tastbare, mist een fundamentele ervaringsgrond en ontaardt onvermijdelijk in valse metaforiek. Niet voor niets had Gezelle een grote hekel aan bedachte kunstmatigheid en taalvondsten omwille van het vernuft. De hieruit voortkomende schijnpoëzie, waaraan elke schrijver zich in tijden van een creatieve impasse natuurlijk wel eens bezondigt, kwalificeerde hij vernietigend als ‘rijmram’: ‘Daar viel mij in 't gedacht entwat, / dat, al te onveerdig opgevat, / verloren liep; en, mondgemeens, / en 't zal noch ik, noch iemand eens / genieten.’ Pas nadat Gezelle de dichterlijke werkzaamheid vergeleken heeft met de geduldige en aandachtsvolle arbeid van een visser, kan er alsnog een gedicht ontstaan dat de kwalificatie ‘rijmvast’ verdient: ‘Mij rijmvast en, van stonden aan, / zal 't stijf en sterk in staven staan, / nu, mondgemeen, het onverwacht / gedacht gedicht, gedicht gedacht, nog jaren.’Ga naar eind13. Een en ander brengt mij terug op de vraag die, middels het uitvoerig citaat van Henriëtte Roland Holst, eigenlijk stilzwijgend aan mijn betoog ten grondslag heeft gelegen: hoe kunnen wij, zo'n honderd jaar nà Gezelles schrijversleven, zijn woorden - lezend - rechtdoen? Wat is zijn oer-Vlaamse tongval, zijn wandelen-nabij-God, zijn opdelven van gezonken taalgoed, zijn minnen van het geringste, ons - in de taal door hem geschonken - nog waard? Ik geloof dat we met de poëzie van Guido Gezelle - vanwege de rijkdom aan betekenissen, de meeslepend-virtuoze vormgeving en de wérkelijk oorspronkelijke beeldvorming - nog steeds ons voordeel kunnen doen. Iemand als Hugo Claus heeft dat trouwens metterdaad bewezen. | |
BesluitToen ik de afgelopen weken weer eens intensief door de poëzie van Guido Gezelle ben heengegaan, trof het mij dat zijn gedichten (waarvan ik de gelegenheidsverzen als een sympathieke, maar aparte categorie beschouw) nergens structurele slijtage vertonen, iets wat de tijd doorgaans meedogenloos zichtbaar maakt. Gezelles taalgebruik | |
[pagina 26]
| |
brengt in mij de paradoxale gewaarwording teweeg tegelijk ‘fonkelend jong en eeuwen oud’ te zijn.Ga naar eind14. Wie anders dan hij gebruikt een woord als ‘muffelen’, daarmee de niet aflatende kieuwademhaling van een vis in één verbum neerzettend en alsof die vis, zojuist geschapen, aan zijn eerste reis door het water begonnen is? Ook qua thematiek klinkt Gezelle niet verouderd, omdat zijn God - als visser - eveneens aan de waterkant zit. Gezelles God is bovendien een onverhoedse wandelaar, die plotseling - verbijsterd over eigen schepping - een eindje met zijn maaksel meeloopt en niet twist. Uiteraard zijn dit subjectieve bevindingen van iemand die de nihilistische filosofie van het hedendaagse ‘postmodernisme’ allerminst omhelst. Toch is er, dunkt mij, wel enige consensus mogelijk omtrent de blijvende betekenis van Gezelles poëzie. Ik keer daartoe eerst terug naar zijn eigen tijd.
In een eeuwwende dat God - door verlichte schrijvers en denkers - op een verboden codex was geplaatst, ging Gezelle onvermoeibaar voort zichzelf aan hem te ontdekken. Hij liet zich hierbij, en dat vergde waarachtig wel enige moed, ook nooit afleiden door pauselijke decreten. Wel ging hij, als priestermens, steeds weer waar bisschoppelijke commissies hem heenstuurden. Niemand echter kon verhinderen dat hij - zijn innerlijke gelofte getrouw - God nabij de mensen wonen liet. Hiermee is - synchroon - een eerste betekenis van Gezelles schrijverspersoonlijkheid aangegeven: hij had lak aan het religieuze failliet van zijn dagen. Hij corrumpeerde zich niet tot die gemakkelijkmoraliserende domineeslyriek, waarin ‘weiland’ - één regel later - steevast op ‘Heiland’ rijmde. Maar hij begaf zich evenmin, wat toch zo gemakkelijk zou zijn geweest, in de verlokking van de abstracte wereld der ‘Idee’. De kortstondige glamour van opname in literaire circuits bekoorde hem niet. Aldus heeft Gezelle - vanuit het Vlaamse taalgebied - definitief afgerekend met de gedegenereerde God die in veel lyriek van die dagen een blasfemische karikatuur van zichzelf geworden was. Maar er is meer.
Voorwaarts in de tijd is Gezelles poëtische werkzaamheid blijvend vernieuwend gebleken. Het is duidelijk dat hij - vanuit een bijna religieus respect voor de gewone volkstaal (‘o Vrije vlaamsche poësis, / gij sprankel van de dichterziel / die brandend uit den hemel viel’, zo schrijft hij in een van zijn Kleengedichtjes) - een sterke impuls heeft | |
[pagina 27]
| |
gegeven aan het Vlaamse taalbewustzijn, iets waarvan men heden ten dage in Vlaanderen nog volop profiteert. Het intrigerende daarbij is bovendien dat Guido Gezelle de in Noord-Nederland zo favoriete fase van het l'art-pour-l'art-principe (een fase die bepaald niet alleen innoverend, maar ook vertragend heeft gewerkt) gewoon heeft overgeslagen. Zomin als hij een geseculariseerd Schoonheidsbegrip in zijn denkwereld toe kon laten, zomin ook is poëzie voor hem ooit een vrijblijvend-esthetische aangelegenheid geweest. Wat voor de latere experimentelen een revolutionair credo was - ‘de bevrijding van het beeld uit een gestandaardiseerd poëtisch waardensysteem’ - was Gezelle eenvoudig ingeschapen.Ga naar eind15. Een vis bleef bij hem, ondanks alle ‘muffelende’ vrijheden die hij zich daarbij veroorloofde, een vis. Juist wanneer Gezelle een gedicht Ichthys eis aiei noemt (‘Vis, voor altijd’) moet men als lezer behoedzaam zijn voor een overmaat aan symbolistische en theologische inlegkunde.Ga naar eind16. Anders gezegd: men moet Gezelle niet ingewikkelder willen maken dan hijzelf wilde zijn. De charme van Gezelles taalgebruik is nu juist dat het nergens gekunsteld is. Altijd bleef hij in de plastiek van zijn beeldvorming teruggrijpen op de meest vitale component van de natuurlijke taal: het ‘letterlijke’! Het is deze gehechtheid aan het tastbaar-letterlijke, in combinatie met het in een nieuwe context integreren van vervlogen woordbetekenissen, die voor mij de essentie van Gezelles taalvernieuwende dichterschap uitmaken. Gezelle lezen, is niets minder dan reizen door het landschap van de Taal! |
|