Gezelliana. Jaargang 3
(1991)– [tijdschrift] Gezelliana (1989-2014)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[Poëziekritiek]M.J.G. de Jong
| |
[pagina 3]
| |
de ingewijden geen externe referentie of nadere toelichting meer behoeven. Al in de elfde eeuw kan het verlangen van de minnende nachtegaal in de Perzische poëzie niet alleen een wereldse, maar ook een mystiek-religieuze betekenis vertegenwoordigen. De nachtegaal wordt de opgesloten ziel, die hunkert naar het absolute en het eeuwige. Wat geenszins verhindert dat hij ook de nooit-vervulde hunkering van de dichter naar het alles-vervullende, volmaakte gedicht zelf kan verbeelden. Het gezang van de nachtegaal inspireert niet alleen de dichter, maar het wordt ook zijn voorbeeld of zijn evenbeeld. In de middeleeuwse Perzische poëzie vindt men aanduidingen voor bijna alle mogelijkheden van het nachtegaalmotief die vroeger of later zijn gerealiseerd in de Westeuropese letterkunde. Van de Oudheid tot ver voorbij de middeleeuwen komt de nachtegaal voor in de topos van de locus amoenus als lustoord der geliefdenGa naar eind2.. Hij bezingt de liefde en vertolkt de gevoelens van de minnaar en ook het erotisch verlangen van de beminde vrouw. In de twaalfde eeuw schreef Marie de France het ontroerende gedicht Laüstic, over een vrouw die 's nachts opstaat om door het raam met haar onbereikbare minnaar te praten, onder het mom dat ze wil luisteren naar het lied van de nachtegaal. Haar echtgenoot laat dan een nachtegaal vangen en doodt hem in haar bijzijn, waardoor haar boezem met bloed wordt besmeurd: de vrouw stuurt het lijkje naar haar minnaar, die het wegsluit in een kostbaar kistje dat hij voortaan altijd bij zich draagt. Het nachtegaalmotief functioneert in dit gedicht als metafoor voor een onmogelijke liefde en als symbolische transpositie van een onuitgesproken verhaal, waarin liefde en dood - Eros en Thanatos - onafscheidelijk met elkaar zijn verbonden. Minder kunstig gaat Giovanni Boccaccio te werk als hij in zijn Decameron het verhaal vertelt van het meisje Caterina, die zo graag de nachtegaal wilde horen en daarom van haar vader toestemming kreeg 's nachts buiten te slapen. De vader betrapte haar tenslotte met de nachtegaal van haar vriend Ricciardo in haar hand: de zangvogel is bij Boccaccio een metafoor voor de fallus gewordenGa naar eind3.. Van de wereldlijke eros naar de geestelijke liefde van de mystiek, schijnt voor de middeleeuwer maar één stap. Wereldberoemd werd het ten onrechte aan Sint Bonaventura toegeschreven Latijnse gedicht van de stervende nachtegaal als minnende ziel, door de Engelse minderbroeder John Pecham (± 1225-1292). Zijn tot in de negentiende eeuw veel vertaalde Philomena, praevia temporis amoeni verenigt ongeveer alle elementen van het nachtegaalmotief die uit de minnepoëzie naar de mystieke poëzie waren overgeheveld. De | |
[pagina 4]
| |
nachtegaal als zanger van het liefdesverlangen wordt symbool van het geestelijk verlangen van de mediterende ziel, die streeft naar volmaakte vereniging met Christus volgens de naar profaan voorbeeld geïnspireerde verbeeldingswereld van de bruidsmystiekGa naar eind4.. In de zeventiende eeuw leefde in Toskane de aanvankelijk als heilige vereerde maar later als lesbienne ontmaskerde kloosterzuster Benedetta Carlini, die als kind meemaakte dat haar gebeden werden begeleid door het gezang van een nachtegaal: de vogel bleef haar gebed vergezellen tot zij op negenjarige leeftijd naar het klooster gingGa naar eind5.. Maar de nachtegaal kan, blijkens een aantal ‘geestelijke meiliederen’, ook symbool zijn voor Jezus zelf, als de mystieke bruidegom die aan de meiboom van zijn kruishout tot stervens toe zijn liefdeslied voor de minnende ziel zingtGa naar eind6.. In enen boemgaert wael gedaen,
Daer sal die min die nachtegael verstaen...
dichtte de Utrechtse kluizenares Suster Bertken (± 1426-1514), en zij bedoelde Jezus als de nachtegaal die haar minnaar is en de boomgaard als hemelse locus amoenus: pas daar zal de minnende ziel de volmaakte poëzie van de geestelijke nachtegaal volkomen verstaan, om er zelf in te verdwijnen. De minne is haar lijdend liefdesverlangen waarin tegelijkertijd de vreugde van haar eigen dichterschap schuilt. Hier vertoont Suster Bertken overeenkomst met de smartelijke ‘joy’ in de dichtende ‘fin amors’ van de Provençaalse troubadours, die ook herhaaldelijk gebruik maken van het nachtegaalmotief. Der minnen vruecht is liden ongemeten:
Den sanc, den sanc en can sy niet vergeten,
Hoe haer verhief die nachtegael;
Die minne sal ontsinnen altemaelGa naar eind7.
De roep van de nachtegaal wordt zowel in de wereldlijke als in de geestelijke poëzie weergegeven als ‘oci! oci!’; en deze onomatopee werd door de Franse dichters al gauw opgevat als imperatief van het werkwoord occir = doden. Evenals de liefde zelf, houdt het lied van de nachtelijke liefdeszanger verband met de dood. De nachtegaal als zanger van verlangen en dood is even goed aanwijsbaar bij Shakespeare als bij Miguel Hernández, Jorge Guillén of P.N. van EyckGa naar eind8.. Al in het Philomena-gedicht van John Pecham zingt de hunkerende nachtegaal zich letterlijk dóód. Vooral sinds de romantiek wordt het | |
[pagina 5]
| |
nachtegaalmotief nadrukkelijk en herhaaldelijk beleefd als symbool van het elegisch dichterscha van Sehnsucht en klacht. Dat is met name het geval bij Herder en Klopstock, die de nachtelijke, aan de aarde gebonden treurzang van de nachtegaal stellen tegenover de juichende zang van de leeuwerik in de hoge ochtendluchtGa naar eind9.. Nachtegaal en leeuwerik lijken soms wel verzelfstandigde aspecten of afsplitsingen van de mythische vogel Phoenix, die zichzelf klagend verbrandt, maar nadien jubelend opstijgt uit zijn eigen as. Het komt mij voor dat die twee aspecten van het mythologische archetype weer kunnen worden gecombineerd en geprojecteerd in het afzonderlijke nachtegaal- of leeuwerikmotief. P.C. Boutens schreef zowel het gedicht Morgen-nachtegaal als Leeuwerik. Het laatste gedicht eindigt met de strofe: Alle smart omhooggedragen
Meerdert vreugdes gouden schat:
Slechts de vleuglen die ons schragen,
Zijn van aardes tranen nat.
Bijna een eeuw tevoren, in 1820, schreef John Keats zijn Ode to a nightingale. De lyrische ik zou zich op de onzichtbare vleugelen van de poëzie willen verheffen tot de zuivere, ongeschonden wereld van de nachtegaal, waar de mens verheven is boven zijn dagelijkse ellende. In een commentaar op dit beroemde gedicht meende de encyclopedisch geïnspireerde lettertovenaar Jorge Luis Borges dat Keats' dichterlijke nachtegaal een generische, of liever: ideële waarde heeft in de zin van het Platonisch realisme. Het is de nachtegaal van alle tijden en van alle dichters en alle gedichten, waarover Borges ook schrijft in zijn eigen gedicht Al ruiseñor. Ik vertaal de slotregels: Nachtegaal van het zand en van de zeeën,
die als herinnering, verrukking of verhaal,
brandt van liefde en sterft als melodieGa naar eind10.
De van liefde en doodsverlangen brandende eeuwige nachtegaal verheft zich boven het aardse lijden, door dit lijden in zijn zang te vertolken en ‘omhoog’ te dragen als gebed. Vandaar dat de late Italiaanse romanticus Enrico Nencioni in zijn gedicht ‘De nachtegaal en de dichter’ (L'usignolo e il poeta, 1880) kan spreken over een ‘natuurlijk gebed’ (‘natural preghiera’) en dat Lamartine in zijn ode Au rossignol schrijft: | |
[pagina 6]
| |
Maar jouw gevleugeld gebed
stijgt hoger naar de hemel die het wachtGa naar eind11.
Zelfs bij een ‘paganistische’ expressionist als H. Marsman heeft het nachtegaalmotief een metafysisch aspect. In het eerste gedicht van zijn bundel Tempel en kruis (1940) verbeeldt de zang van de nachtegaal het pinksterwonder van een priesterlijk beleefd dichterschap: en diep in 't microscopisch onderzoek
van 't peilloos hart, hoort hij de nachtegaal
de vlammen uitslaan van het pinkstervuur...
Het metafysisch verlangen kan samen gaan met het streven naar zinnelijke, aardse schoonheid als manifestatie van de eigen dichterlijke virtuositeit. In verschillende perioden van de literatuurgeschiedenis zien we de nachtegaal als symbool van het onovertroffen en ondoorgrondelijke natuurtalent, dat door de dichter met bewondering wordt aangehoord en wiens in mysterieuze variëteiten weerklinkende zang hij in woorden zou willen benaderen. Voor de Italiaanse letterkunde wijs ik op een passus uit het veelbesproken gedicht Adone (1623) van Giovan Battista Marino en op een merkwaardige bladzijde uit de roman L'innocente (1892) van Gabriele d'Annunzio, die beide zijn te beschouwen als virtuoze krachtsinspanningen om het gezang van de nachtegaal in menselijke taal te transformerenGa naar eind12.. Als een poging tot beschrijving van de zingende exaltatie mag ook het gedicht Davos (1929) van Anthonie Donker worden beschouwd. Het gezang van de nachtegaal verbeeldt bij hem tegelijkertijd het hunkeren van de ‘gehavende’ zieken in Davos, die tevergeefs ‘leven verlangen uit vertraagde dood’. Zoals het lied van de nachtegaal het volmaakte gedicht verbeeldt, zo is tenslotte de verborgen zangvogel zelf het symbool van de (romantische) dichter. Willem Bilderdijk schreef een tiental berijmde teksten over het fenomeen ‘Poëzy’. Van 1825 dateert een lang gedicht met de titel Poëzy dat men wat mij betreft cadeau kan krijgen, op deze twee regels na: 'k Zing, als de nachtegaal in't donkre boschgewelf,
Mijn onverkunsteld lied voor niemand dan my-zelf.
Vier jaar tevoren, in 1821, dat is één jaar na Keats' Ode to a nightingale, schreef Shelley zijn Defence of poetry. Het speciale communicatiepro- | |
[pagina 7]
| |
ces tussen de verborgen dichter en zijn onbekende lezers wordt door hem gelijk gesteld aan het lied van de onzichtbare en eenzame nachtegaal. Ik vertaal: ‘Een dichter is een nachtegaal die in het donker zit en zijn eigen eenzaamheid opvrolijkt met zoete geluiden; zijn toehoorders worden in verrukking gebracht door de melodie van een onzichtbare musicus, als mensen die wel voelen dat ze worden ontroerd en vertederd maar niet weten waardoor en waarom’Ga naar eind13..
Tot zover enkele gegevens over de symbool-mogelijkheden van het nachtegaalmotief sinds de middeleeuwen. Dat ik de Oudheid buiten beschouwing heb gelaten en me heb beperkt tot de lyrische poëzie, betekent niet dat de nachtegaal als intertekstueel motief ontbreekt in andere literaire genres en in de klassieke literatuur. Er zingen nog volop andere nachtegalen in talrijke sprookjes en fabels. De oudste literaire nachtegaal is wellicht de in een vogel veranderde ongelukkige Philomela-figuur uit de Griekse mythologie, en de oudste fabel uit de Europese letterkunde gaat over het door een Griekse dichter bezongen lot van een lijdende dichter-nachtegaalGa naar eind14.. Maar het is mij niet te doen om een volledig literair-historisch overzicht of een systematische inventarisatie van het nachtegaalmotief. De hier besproken voorbeelden vormen de externe macrocontext waarin ik de tekst situeer waarvoor ik hierna de aandacht vraag. Die tekst is het nachtegaalgedicht Den heelen nacht, zoo zat hij mij... van Guido Gezelle. Als de volgende paragraaf een bespreking zou zijn geweest van de fabels De digter en de nachtegaal van Hieronymus van Alphen en De nachtegaal en de koekoek van Willem Bilderdijk, dan zou de externe context anders zijn uitgevallen. En als ik Gezelles lyrisch gedicht werkelijk uitputtend wilde behandelen, dan zou ik de volledige interne context moeten bestuderen. Ik zou in al de bundels van Guido Gezelle moeten nagaan van welke mogelijkheden van het nachtegaalmotief hij gebruik maakt en waardoor zijn nachtegaal (of leeuwerik) zich onderscheidt van die van andere dichters. Zo zou het ‘systeem’ zichtbaar worden waarbinnen het motief functioneert. Waarbij ik graag even opmerk dat ik zo'n literair ‘systeem’ als poëzielezer liever niet probeer te omschrijven met behulp van een uitputtende wetenschappelijke metataal. Ik geef de voorkeur aan globale termen als ‘context’ en ‘situatie’, omdat de wezenlijke aard van het zogenaamde ‘systeem’ volgens mij het best kan worden benaderd of gesuggereerd door het citeren en bespreken van omringende literaire teksten en relevant geachte buitentekstuele gegevensGa naar eind15.. | |
[pagina 8]
| |
2.Het gedicht Den heelen nacht, zoo zat hij mij... komt uit de afdeling ‘Wonnemaand’ (= mei) van de bundel Tijdkrans. In die zelfde afdeling staat ook het nachtegaalgedicht Waar zit die heldere zanger..., dat in eerste instantie moet worden gesitueerd in de traditie van het nachtegaalmotief als metafoor voor de dichterlijke virtuositeit. Maar Gezelles poëzie is geen letterkundigenpoëzie. Als Gezelle schrijft over een nachtegaal of over een slak, dan komt dat niet zozeer omdat hij ooit gedichten of proza over die diertjes gelezen heeft, maar omdat hij met zijn eigen oren een nachtegaal heeft horen zingen en met zijn eigen ogen een slak heeft zien kruipen. Zijn poëzie heeft de zintuiglijkheid van een impressionistisch schilderij en van een programmatisch muziekstuk. Wat natuurlijk niet wegneemt, dat ook via het leesproces opgenomen beelden tot woorden konden worden tijdens de act van het dichten. Vandaar dat in het virtuoze nachtegaalgedicht Waar zit die heldere zanger... zowel een poëtische leesherinnering kon worden aangewezen, als concrete precisie in observatie en nabootsing van verschijnselen uit de dagelijkse werkelijkheidGa naar eind16.. Bewonderenswaardig is de harmonie van beeld en klank in dit gedicht. Gezelle vergelijkt het nachtegalenlied als muzikale compositie met het werk van een wever en tegelijkertijd schijnt hij toon en ritme van zijn gedicht te ontlenen aan de cadans van een weefgetouw: Waar zit hij? Neen, 'k en vind hem niet,
maar 'k hoore, 'k hoore, 'k hoore een lied
hem lustig weven:
het kettert in de dreven.
Zoo zit en zingt er menig man,
vroegmorgens op't getouwe, om, van
goên drom, te maken
langlijdend lijwaadlaken.
De wever zingt, zijn' webbe deunt;
de la klabakt, 't getouwe dreunt;
en lijzig varen
de spoelen heen, in 't garen.
Zoo zit er, in den zomer zoel,
een, werpende, op den weverstoel
van groene blâren,
zijn duizendverwig garen.
| |
[pagina 9]
| |
Even later zijn er weer andere vergelijkingen. Ze volgen elkaar even snel op en zijn even gevarieerd van klank als de zang van de nachtegaal zelf: Nu piept hij fijn, nu roept hij luid';
en 't zijpzapt hem ter kelen uit,
lijk waterbellen,
die van de daken rellen.
Geteld, nu tokt zijn taalgetik,
als ware 't op een marbelstik,
dat perelkransen,
van 't snoer gevallen, dansen.
Geen vogel of hij weet zijn lied,
zijn' leise en al zijn stemgebied,
bij zijnder talen,
nauwkeurig af te malen.
De Nederlandse ornitholoog Jac P. Thysse heeft een analyse van de ‘honderd verschillende liederen’ van de nachtegaal gemaakt en merkte daarbij op: ‘Haast alles waartoe andere zangvogels in staat zijn, kan de nachtegaal alléén ten gehore brengen. Hij kan sjilpen als een mees of een kwikstaart, driftig slaan als een vink, uithalen maken als een merel of lijster, de trillers van een winterkoning overtreffen in heftigheid, zagen als een koolmees, lawaaieren als een boomklever, knorren als een nachtzwaluw...’Ga naar eind17.. De toonaard waarin Gezelle in zijn gedicht Waar zit die heldere zanger... het lied van de nachtegaal hoort en verbeeldt, wordt al uitgedrukt door het adjectief in de titel. De lyrische ik situeert de gebeurtenis op een ‘blijden Meidagmorgen’, spreekt over ‘felle slagen’, ‘lustig weven’, ‘lust en leven’ en hij vergelijkt de zang van de nachtegaal met ‘een sparke viers’. Daarom sluit dit virtuoze gedicht aan bij de opgewekte stemming van een aantal verzen over ‘de blijde nachtegaal’, die voorkomen in vroegere bundels van Guido GezelleGa naar eind18.. En daarom alleen al wijkt het grondig af van het andere nachtegaalgedicht uit de bundel Tijdkrans, dat ik nu in zijn geheel citeer: Den heelen nacht, zoo zat hij mij
te malen en te melden,
als zinneloos, zijn herteleed,
de nuchtere nachtegaal.
| |
[pagina 10]
| |
5[regelnummer]
Wat is 't dat hem de vogelen van
zijn' wederhelft vertelden?
Of zijt gij bij de menschen maar
bekend, o lastertaal?
Zijn slapen liet hij. Vruchteloos
10[regelnummer]
is 't donker, en zijn ze allen
te rust nu: mannen, vrouwen, vo-
gels, dieren, muggen, bie'n;
hij waakt, en laat zijn' toovertonge
erbarmelijk ontvallen
15[regelnummer]
zijn deernisse. Of, wat roert hem? Is 't
Is 't zijn' ballingschap, misschien?
Is 't land alwaar hij bulbul heet
hem liever? Zijn de blâren
niet groen genoeg, de geuren al
20[regelnummer]
te onsmakelijk entwaar?
Kan 't bloeien dat ons Vlanderen pint
den glans niet evenaren
van 't overprachtig oosten, en
de roozeboomen daar?
25[regelnummer]
En, eet hij niet? Hoe leeft hij? Of,
hoe kan hij, zonder staken,
van eer het daglicht henengaat
tot 's morgens, in den gloed
des middags, immer nuchtersmonds,
30[regelnummer]
volzingen en volwaken
den tijd, dat 't menschdom ruste, eilaas,
en spijze zoeken moet?
o Zielenbrand! o Nachtegaal!
o Zanger, die zijt boven
35[regelnummer]
alle andere wezens, gij, van God
ten voorbeelde ons gesteld;
och ware mij het leven, al
van nu, om Hem te loven,
en vrij van al dat lijf is, ar-
40[regelnummer]
men balling, toegeteld!
Behalve door het spaarzame eindrijm (2 rijmklanken per strofe op afstand) wordt het klankpatroon van dit gedicht gekenmerkt door een aantal expressieve alliteraties en binnenrijmen. Bepalend voor het | |
[pagina 11]
| |
ritme zijn ondermeer de herhaalde vragen met vooropgestelde persoonsvorm in de derde strofe, en de ook elders bij Gezelle voorkomende dubbelvormen, zoals ‘te malen en te melden’ in regel 2, ‘volzingen en volmaken’ in regel 30 en, met onderbreking door interjectie: ‘ruste en spijze’ in regel 31 en 32. In tegenstelling tot Waar zit die heldere zanger... bestaat dit nachtegaalgedicht zeker niet in de eerste plaats bij de gratie van klanken en beelden. De kunstigheid zit vooral in de ingewikkelde zinsbouw, die - niet zonder spanningen - in harmonie wordt gebracht met het metrisch schema en de lengte van de versregels. Zie de woordafbrekingen in de regels 11 en 39, en de ongewone plaatsing van de interjectie in regel 31 en van de appositie ‘armen balling’ in de regels 39 en 40. Opvallend en functioneel is de Distanzstellung van het lijdend voorwerp in regel 3 en regel 15, waardoor de met beslissende betekenis geladen woorden ‘herteleed’ en ‘deernisse’ extra reliëf krijgen. Terwijl de voorafgaande strofen steeds drie of vier doorgaans vragende zinnen bevatten, bestaat de slotstrofe uit één uitroepende zin. Deze syntactische uitzonderingspositie correspondeert met de semantische functie van de afsluitende strofe. De nachtegaal is niet langer besproken persoon in een verhaal van aardse gewaarwordingen en veronderstellingen, maar hij wordt toegesproken persoon in een lyrische ontboezeming van hemels verlangen. Een parafrase van de laatste vier regels zou kunnen luiden: ‘Ach ware mij, arme balling op deze aarde, reeds nu een zodanig leven beschoren, dat ik alleen maar God hoefde te loven en verlost zou zijn van alles wat lichamelijk is’. Dit is een bekend motief in het werk van Guido Gezelle en van veel andere religieuze dichters, onder wie de hiervoor vermelde franciskaan John Pecham en Suster Bertken. De Lust om ontbonden te zijn (gedicht van Dirk Rafaëlszoon Camphuysen) impliceert het verlangen naar ‘'t eeuwigh Vaderlandt’. De zang van Den gheestelijcken nachtegaelGa naar eind19. wordt door de lyrische ik van ons gedicht gewaardeerd als uiting van dat verlangen en niet vanwege zijn navolgenswaardige virtuositeit of schoonheid. Dat is een essentieel verschil met de gang van zaken in Waar zit die heldere zanger.... In ons gedicht ontbreekt iedere esthetische waardering voor het gezang van de nachtegaal. Nergens verneemt de lezer ‘hoe schoon hij zingt’Ga naar eind20.. Integendeel, zou ik bijna zeggen. De voornaamste kwalifikaties liggen in de woorden: ‘zinneloos’, ‘herteleed’ (r. 3), ‘erbarmelijk’ (r. 14), ‘deernisse’ (r. 15) en ‘ballingschap’ (r. 16). Ook het neologisme ‘toovertonge’ (r. 13) betekent niet noodzakelijkerwijs dat het gezang van de | |
[pagina 12]
| |
nachtegaal ook mooi zou zijn: het duidt in deze context veeleer op het vermogen van de nachtegaal om zijn ‘herteleed’ en ‘deernis’ adekwaat te vertolken. De vragende syntaxis van het gedicht betreft dan ook uitsluitend de mogelijke oorzaken van het lijden en drukt zeker geen twijfel uit omtrent het leed zelf, dat als een vaststaand feit voorop staat. De vraagstelling in de eerste strofe functioneert als retorisch afleidingsmanoeuvre, waarop een vage echo volgt in de herhaalde tegenstelling tussen de wereld van de nachtegaal en die van ‘'t menschdom’ in de vierde strofe. Alleen literairhistorisch ingewijde lezers zullen de derde strofe kunnen waarderen als een verwijzing naar de Perzische liefdespoëzie van de nachtegaal en de roos, in aansluiting op de door buurpraatjes gesuggereerde ontrouw van de ‘wederhelft’ in de eerste strofe. De vocatief ‘o lastertaal’ in de slotregel van de eerste strofe heeft, in tegenstelling tot de uitroepen aan het begin van de slotstrofe, een negatieve functie. Ze sluit iedere mogelijkheid tot een zuiver idyllische ontwikkeling van het nachtegaalmotief bij voorbaat uit. Of er een biografische verklaring voor deze toch vrij onverwachte uitroep bestaat, laat ik hier buiten beschouwingGa naar eind21.. Maar wat mij wel opvalt, is dat de lyrische ik de mogelijkheid oppert dat er in het vogelrijk weleens zondige praktijken als (ontrouw, verraad en) laster zouden kunnen bestaan: zij het dan - uiteraard - op het slechte voorbeeld van de verdorven mensheid. Aan het slot van de tweede strofe verschijnt het sleutelwoord ‘ballingschap’. Het balling-motief wordt in de derde strofe toegepast op het vaderland van de nachtegaal, dat met de ‘roozeboomen’ in ‘'t overprachtig oosten’ het paradijs is waar de zangvogel vandaan komt en waarnaar hij blijft verlangen. En dat ondanks de verleidende schoonheid van het Vlaamse land waar hij zijn ‘ballingschap’ beleeft. De parallel met de laatste strofe van het gedicht heeft de noodzakelijkheid van een natuurwet. Zoals de nachtegaal naar zijn paradijs in het vaderland Perzië verlangt, zo verlangt de op de (Vlaamse) aarde verbannen lyrische ik naar zijn hemelse paradijs en vaderland. De kracht van deze onstilbare hunkering - ‘o Zielenbrand! o Nachtegaal! o Zanger’ - wordt verbeeld in de tussenliggende vierde strofe, waar het ascetisch hemelverlangen van de lyrische ik symbolisch voorspeld wordt door het extatisch nachtegalenlied. Wat in deze laatste drie strofen gebeurt als een poëtisch samenspel van nachtegaal en dichter, is eigenlijk het zelfde als de rechtstreekse bede van de lyrische ik tot de ‘lieve zonne’ als ‘levensbron’ in het terecht beroemde gedicht Ego flos. Ik citeer de vijfde en de zesde strofe en wijs | |
[pagina 13]
| |
en passant op de overeenkomst met ons gedicht in strofebouw en rijmschema: Haalt op, haalt af!...
ontbindt mijne aardsche boeien;
ontwortelt mij, ontdelft
mij...! Henen laat mij,... laat
daar 't altijd zomer is
en zonnelicht mij spoeien
en daar gij, eeuwige, ééne,
alschoone blomme, staat.
Laat alles zijn
voorbij, gedaan, verleden,
dat afscheid tusschen ons
en diepe kloven spant;
laat morgen, avond, al
dat heenmoet, henentreden,
laat uw oneindig licht
mij zien, in 't Vaderland!
Ascese wordt extase in de verbeelding van het hemels verlangen door de dichter, die de aardse (taal-) schoonheid nodig heeft om zijn afkeer van de aarde en zijn verlangen naar de hemel in woorden te beleven. De kunstenaar kan zijn bovenzinnelijk en bovenaards verlangen alleen uitdrukken door de zinnelijke en aardse verschijningsvormen te gebruiken als symbool en als voertuig. Bij een dichter als Baudelaire leidde die paradox tot een streven naar ontzondiging van al het aardse. Want voor Baudelaire was het zinnelijke en het aardse van nature zondig. Daarom werd het zijn dichterlijke opgave het zinnelijke (en bij voorkeur het als bij uitstek zondig beschouwde zinnelijke) te beleven als symbolische verbeelding van het verlangen naar 't goddelijkeGa naar eind22.. Dat is heel anders bij Gezelle. In zijn natuurgedichten bestaat het zondige eenvoudig niet. De natuur is van nature goed. En dat verklaart waarom alles in de ongerepte natuur hem tot voorbeeld dient voor de denkende mens, en vooral niet omgekeerd: want dat leidt alleen maar tot droefheid en laster, zoals blijkt uit de eerste strofe van ons nachtegaalgedicht. Als Gezelle in de vrije natuur wandelt, dan geniet hij van de natuur omdat ze een spiegel is van zijn menselijk bestaan en een tastbaar teken van de wijsheid en goedheid Gods. Daardoor zet hij een traditie voort die even oud is als die van zijn bovenwerelds (mystiek) | |
[pagina 14]
| |
verlangen. Van de beroemdste theologen, filosofen en natuurkundigen tot en met de stilste mysticus en de armste monnik, heeft men de hele middeleeuwen door de natuur genoten en gelezen als een boek met wijze lessen, dat werd geschreven door God zelfGa naar eind23.. Guido Gezelle sluit zich aan bij deze allesomvattende metafysisch gerichte semiotiek. Volgens hem is alles in de vrije natuur een voorbeeld voor de mens: het riet zo goed als de roos, en de bromvlieg zo goed als de haan of de nachtegaal. Om in de bundel Tijdkrans en in de dierenwereld te blijven: de ronkende vlieg leert ons ‘'t gestadig blijde zijn’, de zegekraaiende haan heeft een ‘stem zoo schoon om hooren’ dat de dichter ‘koning Canteclaar’ zonder spijt erkent als zijn meerdere, en de nachtegaal weet zoveel virtuoze variatie in zijn gezang te leggen dat hij de lyrische ik ‘de dichterkroone’ ontrooft. Dat laatste staat te lezen in het gedicht Waar zit die heldere zanger... Als men dat gedicht nog eens vergelijkt met Den heelen nacht, zoo zat hij mij..., dan zou men kunnen opmerken dat de nu besproken tekst min of meer formuleert wat de verborgen ‘heldere zanger’ verbeeldt of verklankt. In ons gedicht wordt gesproken óver het verlangen los te komen van het dagelijkse aardse. In het gedicht Waar zit die heldere zanger... schijnt dat loskomen te worden bereikt in en door de vreugde van het scheppend zingen of dichten zelfGa naar eind24.. Over de aard van dat zingen en dichten tenslotte nog een paar opmerkingen. Ik heb hiervoor gezegd dat het gedicht Waar zit die heldere zanger... bestaat bij de gratie van klanken en beelden. Ik moet daar nu bij zeggen dat die klanken en beelden au fond even traditioneel zijn als het gedachtengoed dat ik zojuist in het andere nachtegaalgedicht heb aangewezen. Evenals Bilderdijk - wiens werk hij heel goed kende - schrikt Gezelle geenszins terug voor eigengereid of partikularistisch taalgebruik. Maar zijn beelden en klanken streven niet naar autonomie zoals bij Mallarmé, en zijn woorden zingen zich in principe niet los van hun betekenissen. Gezelle zoekt niet de meerduidigheid die typerend is voor modernistische poëzie. Er is, om het eens te zeggen in de terminologie van de (post)modernistische literatuurwetenschap, bij hem zelden of nooit sprake van metalinguale of epistemologische twijfel, en zijn poëzie hoort thuis in de esthetiek van de identiteit en niet in die van het contrastGa naar eind25.. Gezelles poëzie is in oorsprong traditioneel mimetisch en eenduidig. Ze beantwoordt niet alleen aan een algemeen bekend gevoel voor taalmuzikaliteit en beeldvorming, maar ze laat ook geen ruimte tot twijfel aangaande haar symbolische bedoelingen. Daar komt nog bij dat Gezelle graag optreedt als didacticus en als zielzorger. Ten behoeve van onwennige | |
[pagina 15]
| |
lezers is hij niet zelden bereid zijn poëzie in te pakken in een verhaaltje of zijn bedoelingen nog eens extra uit te leggen. En ten behoeve van vrome gelovigen schreef hij allerlei rijmpjes op religieuze gebeurtenissen uit het dagelijks leven. Vandaar dat liefhebbers van poëzie voor ‘fijne luyden’ weleens geneigd kunnen zijn hele strofen en hele gedichten uit zijn omvangrijke bundels te schrappenGa naar eind26.. De vele verzen die overblijven vervullen de poëzielezer herhaaldelijk met verwondering en bewondering. Dat lijkt niet alleen te danken aan de hoge kwaliteit van Gezelles teksten als traditionele, mimetische dichtkunst. Zijn poëzie heeft dikwijls een surplus dat me soms ook treft in Zuidafrikaanse gedichten. Gezelles taalpartikularisme confronteert de hedendaagse lezer herhaaldelijk met woorden die hem bekend voorkomen en die hij toch niet helemaal kent. Daardoor ontstaat alsnog, en als het ware postuum, een suggestieve semantische geladenheid of onzekerheid, die kan overkomen als een vorm van moderne, hoogst persoonlijke poëtische creatioGa naar eind27.. |
|