| |
| |
| |
G. Middag
Twee Gezelles
Guido Gezelle was de eerste: de eerste dichter van wie ik ooit hoorde, de eerste dichter van wie ik ooit iets las en de eerste dichter van wie ik een gedicht uit mijn hoofd kende - zelfs al voordat ik kon lezen. Eén gedicht was er in huis, en het hing hoog, erg hoog, aan de wand van de ouderlijke slaapkamer, quasi-geborduurd dus zeg maar gecalligrafeerd, in een lijstje achter glas. Ik herinner me de volgende tekst:
Mij spreekt de blomme een tale,
mij is het kruid beleefd,
Aan het eind van het gedicht hoort een uitroepteken te staan, maar dat herinner ik me niet, waarschijnlijk omdat ik het me niet wil herinneren; er staan al genoeg uitroeptekens in Gezelles poëzie. Voor de beginnende spreker en lezer die ik toen was, was dit versje vooral raar. Mooi, want raar. Rare woorden, rare zinsvolgorde en een rare, want al te snel bereikte climax: van blomme ging het logisch en begrijpelijk naar kruid, maar daarna ging de opsomming in één moeite door naar altemale. Als het dan toch zo snel moest, dan hadden die eerste twee regels ook wel weggelaten kunnen worden.
Mijn tweede Gezelle moet ik niet lang daarna, op eigen kracht inmiddels, gelezen hebben. Op het bidprentje voor mijn jong gestorven broer stond een tekstje, waarvan ik me alleen de eerste drie regels herinner:
- wat nog altijd een kordate samenvatting van het wezen van het katholicisme, en misschien wel van iedere religie, is. Het zijn de beginregels van een grafgedichtje van Gezelle, geschreven op de vroege dood van August A.N. van Doorne op 14 Junij 1862; de laatste zes regels vervolgen blijmoedig:
| |
| |
't was beter in den Hemel;
daar zien wij 't eenmaal weder!
Daarna: wrevel bij de onvermijdelijke aanprijzing van het ‘krinklende winklende waterding, met 't zwarte kabotseken aan’, uit een schoolbloemlezing. Een zeker gevoel van ongemakkelijkheid bij de al te grote poezeligheid van (alleen al de eerste zeven woorden van) 't Er viel 'ne keer een bladtjen. En een vreemde mengeling van onwennigheid en toch ook ontzag bij het gedurfde begin van een andere schoolbloemlezingenklassieker:
Hoe vreemd dus om enkele jaren later te moeten begrijpen dat deze goedmoedige priester, die zoveel van de natuur hield en die zich in zijn gedichten wel eens taalgekkigheden veroorloofde, door Paul Rodenko in zijn bloemlezing Nieuwe griffels schone leien opgevoerd werd als een van de stamvaderen van de experimentele beweging. Dat was net zo vreemd als van de allervroegste gedichten van Jan Hanlo beweren dat ze ‘navolgingen van expressionistische experimenten’ zijn, ‘in de trant van dichters als Kok, Van Doesburg en de latere Van Ostaijen’, zoals ik zelf wel eens gedaan heb, nog weer eens enkele jaren later. Ik werd toen terstond gereprimandeerd door een Hanlo-kenner die wel wist dat de jonge Hanlo in 1930 nog geen ‘expressionistische experimenten’ kon kennen. Hanlo kreeg op de hbs te Heerlen zijn eerste poëzielessen van pater Gerlachus Royen. Een vroeg, titelloos gedicht als
| |
| |
draagt dan ook (op die natte auto's na) de duidelijke sporen van de lectuur van Gezelle. Vergelijk bijvoorbeeld diens
Deze misser maakte mij duidelijk dat het werk van Gezelle mij nog maar niet erg vertrouwd wilde worden, ook al had ik me er dan inmiddels studieus in verdiept door de bloemlezing van E.J.M. Laudy-Arnolds door te nemen, een Prisma-pocket van zo'n driehonderd bladzijden, voor het eerst verschenen in 1953. Intussen toonde deze misser ook weer aan dat ik mij niet zo over Rodenko's keuze had hoeven te verbazen; kennelijk vielen er voor de oppervlakkige beschouwer wel degelijk Rodenko-achtige lijnen te trekken tussen Gezelle, Kok, Van Doesburg, Van Ostaijen, Hanlo en de experimentelen.
Ziehier mijn schaarse betrekkingen tot Gezelle, die mogelijk een verklaring kunnen geven voor het tweeslachtige beeld dat ik van de dichter heb. Denk ik aan Gezelle, dan zie ik twee Gezelles. Hij is nu weer eens een negentiende-eeuwse dichter die bij herlezing verrassend modern blijkt, dan weer een moderne dichter die bij herlezing teleurstellend negentiende-eeuws blijkt. Hij is nu weer eens de voorvader van Gorter, dan weer de oudoom van Ida Gerhardt. Soms kan hij vergeleken worden met Dickinson, maar soms ook met Hopkins. Hij is de dichter van 't Er viel 'ne keer een bladtjen op het water, maar hij is ook de dichter die, kennelijk geschrokken van de experimenteel die in hem huisde, dat gedicht nooit zelf publiceerde. Vaak verdringen beide gestalten elkaar binnen één gedicht - reden waarom ik hem liever per strofe dan per gedicht lees.
| |
| |
Ik zie wel in dat zijn werk, vroeg en in een betrekkelijk isolement ontstaan, voor de Nederlandstalige poëzie een even groot wonder is als dat van Dickinson voor de Engelstalige. Ik zie wel in dat hij (of hij ze nu beïnvloed heeft of niet) aan het begin staat van een lange reeks van lichte dichters: van Gorter, Leopold en Van Geel bijvoorbeeld; van Van de Woestijne, Van Ostaijen en Burssens; van Kemp, Hanlo en Andreus; of van Kusters, Brassinga en Beurskens. Ik zie wel in dat hij familie is van bijvoorbeeld Hans Faverey, en dat het wonderlijke effect van diens gedichten vergelijkbaar is met dat van 't Er viel 'ne keer. Ik zie wel in dat het bij hem soms al gaat om ‘de tendens tot verabsolutering van de klank’, dat de dichter hier soms niet meer door zijn onderwerp maar door de taal geleid wordt - en dat hij dus in zeker opzicht moderner was dan velen van zijn latere collega's.
Maar toch kost het me moeite in hem een modern dichter te zien. In de praktijk betekent dat: ik moet te lang in de bloemlezingen uit zijn werk zoeken om een gedicht te vinden dat mij nog aanspreekt. Gezelle was, om het maar weer eens met een veel gebruikt begrippenpaar te zeggen, geen zoeker, maar een vinder, en bovendien een vinder die het al heel vroeg gevonden had: in God, daarboven, en dus in alles hier beneden, want God manifesteert zich in alles. Als hij al zoekt, en als hij al verzucht dat hij het niet heeft gevonden (zoals in Ik heb zoo lang), dan is daar binnen twee regels Maria, de leid-ster, om hem de juiste weg te wijzen. Er valt, op grond van de techniek, veel voor te zeggen om in Gezelle onze eerste moderne dichter te zien. Er valt, op grond van het belang dat hij bij zijn dichterschap had, evenveel voor te zeggen om in hem een van de laatste vertegenwoordigers van de traditionele poëzie te zien.
Gezelles poëzie is in laatste instantie altijd opwaarts (en niet inwaarts) gericht, altijd uit op het metafysische (en niet op het psychologische), en dus altijd leidend tot distantie (en niet tot identificatie) - zozeer dat ik me tijdens het herlezen betrapte op deze eenvoudige Gezelle-leesstrategie: kijk in de laatste strofe of er veel uitroeptekens in voorkomen, dan wel of daar weer het woord ‘God’ of ‘Vader’ opduikt. Zo ja, ga dan door naar het volgende gedicht; zo nee, geef dan de rest van het gedicht nog een kans. De laatste mogelijkheid deed zich zelden voor.
De aantrekkelijkheid van Gezelles poëzie is dan alleen nog maar op oneigenlijke plaatsen te vinden. In zijn exotische woordgebruik bijvoorbeeld. Dat zorgt voor intrigerende titels als De kobbe, De slekke en De puid, en voor mooie onbegrijpelijke strofen als deze:
| |
| |
de koeier djakt zijn djakke
en, djakkend, rechtevoort
Gezegd, meende ik, van in de modder soppende koeien, maar in werkelijkheid liet hier de koeier (koeherder) zijn djakke (een grote zweep met korte steel) knallen over het vee.
Bij Gezelle vinden we geheimtaal als ‘Ze lagen op het stik, terwijl de mannen kozen’. Hoe jammer om dan in de verklarende voetnoten te moeten lezen dat het hier om onkruidwiedsters gaat, die op de akker werkten, terwijl de mannen bij de Kamerverkiezingen hun stem uitbrachten.
Hetzelfde gebrek aan talenkennis maakt nieuwsgierig naar Mietje en naar Spaman, dat niet handelt over dé Spaman en ook niet over een man uít Spa, maar over een man mét een spa: een landarbeider, een graver, over wie Gezelle in de mooie eerste strofe zegt:
Voorover, naar den grond gegroeid,
die haast hem hebben zal,
traag-traagskens met zijn' spade spoeit
en delft, in 't diepe dal,
de moegemoeide, ontmergde man,
die schaars zijn hoofd nog heffen kan.
Deze spitter is in Gezelles ogen zo ongeveer zijn leven lang doende zijn eigen graf te graven, maar ook hij mag zich troosten met de wetenschap dat hij straks, als hij in zijn laatste kuil vallen zal, pas werkelijk op zijn plaats zal zijn: bij God,
daar, vrij en blij hij wezen zal
bij U, o hope en troost van al!
De ‘echte’ Gezelle (dat is de Gezelle die ons de indruk geeft dat hij nog niet weet met welke slotregels hij zijn gedicht eindigen zal) moeten we zoeken in de buitenwijken, of liever: aan de bosranden van zijn poëzie. In het begin, en niet aan het eind van zijn gedichten. In enkele van zijn opdrachtgedichten. In zijn lange opsommingen, waarin soms de weg naar het voorgeschreven einde wordt verlaten. Of juist in zijn korte schetsen en fragmenten, die suggereren dat ze aan het hogere doel ontsnapt zijn. ‘Slapende botten’, zo noemde Gezelle die aanzetten: een mooie aanduiding, ook als we weten dat
| |
| |
met botten knoppen bedoeld zijn. Gezelle sliep te weinig, zou je kunnen zeggen, met als gevolg een gebrek aan ontsporingen, grilligheden en onzekerheden die ons het gevoel zouden kunnen geven dichter bij zijn wezen te komen.
Robert Anker stelde aan het slot van zijn essay ‘Op zoek naar de olifant’ (waarin hij probeerde de grenzen van de moderne poëzie in kaart te brengen) deze retorische vraag: ‘Wel eens een dichter in een landschap zien zitten met een blocnote op zijn knie?’ Het antwoord moest luiden: ‘Nee’, maar de gedichten van Gezelle wekken nu juist de indruk alsof ze wel buiten, ‘naar de natuur’ opgetekend werden. Gezelle zat te weinig binnen om een modern dichter te kunnen zijn.
Van de gedichten die ik tot zijn beste reken zou het me niet verbazen als ze binnen (misschien nog wel voor het raam) geschreven zijn. Het is een weinig verrassend lijstje: Ik misse u en Dien avond en die rooze, Zilverblanke zwanen (uit de bloemlezing van Komrij), en verder Wintermuggen, Het hazegrauwt, Winternacht, Tranen, De winden, Van den ouden boom, Abeelen, Bonte abeelen, Hebt meêlijen en Bladerval: meest late gedichten, meest afkomstig uit Rijmsnoer, meest boomgedichten, meest herfst- en wintergedichten. Wat ze verder gemeen hebben is dat de religieuze pointe ontbreekt. De uitroeptekenfrequentie is laag. De blomme spreekt hier nog wel een tale, maar de dichter zegt nu ook wel eens wat terug. Natuur en binnenwereld lopen in elkaar over. De stemmen die Gezelle in ‘'t heerlijk boomvertoog’ beluistert gaan in gesprek met die van het innerlijk betoog.
Zo ook in het volgende, titelloze gedicht. Het werd geschreven op 11 februari 1893. Het beschrijft de strijd die de bladerloze bomen in en tegen een krachtige voorjaarsstorm moeten voeren:
De bladerlooze boomen, on-
staan vechtende in den voorjaarwind,
ze buigen, dat de grond opheft
hoe vaste ook en hoe verre en die-
begeven moeten. 't Zoeft alom
en 't zucht. De takken tieren
lijk wolven, die verhongerd in
de wilde bosschen zwieren.
Geen' musschen meer, geen' vogels, die 't
| |
| |
bestaan een huis te nazen,
daarin zoo menige onbekende
ze vluchten! 't Is al eendlijkheid,
al woede, en wilde vlagen,
die, tegen 't taaie takgebouw
vereend, hun wijsheid wagen,
en wijken moeten. Buigen maar,
gij boomen: eer veel tijden
zal 't uitgewaaid en verder zijn
gevlucht, dat felle strijden.
Hier valt veel in te waarderen, in de eerste plaats: virtuositeit. Het is niet moeilijk om aannemelijk te maken dat de ongedurige vorm hier mooi samenvalt met de ongedurige inhoud, om aan het eind tot rust te komen: alsof er een storm door het gedicht is getrokken. Maar het is ook niet moeilijk om er iets op aan te merken: op de al te opzichtige alliteraties bijvoorbeeld, of op de al te gewilde enjambementen (on-/gedurig) of op de vreemde opsomming van ‘geen' musschen meer, geen' vogels’, alsof mussen geen vogels zijn. Of op de merkwaardige tegenstelling tussen het mooie beeld van een huis, een taai takgebouw en de vergelijking van diezelfde takken met wolven die verhongerd in de wilde bossen zwieren. Zijn de takken nu het huis of de hongerige wolven die het huis belagen? Of is nu juist het mooie van dit gevecht dat de rollen telkens wisselen en de kansen telkens keren?
Wat mij het meest treft in dit gedicht zijn de ‘menselijke’ adjectieven ongedurig en verlegen. Die wijzen op nog een andere tweestrijd, die binnen de bladerloze bomen gestreden wordt, en die maken van dit natuurgedicht ook de beschrijving van een gemoedsaandoening. Er valt, zoals wel vaker bij Gezelles boomgedichten, misschien ook een zelfportret in te lezen: van de ongedurige en verlegen dichter die hij geweest moet zijn.
Het gedicht wordt besloten met de mooie, lankmoedige regel: ‘Buigen maar, gij boomen’. Dat is, na zoveel ongedurigheid, het advies van een verlegene. Van een dichter die, na een leven lang te hebben geluisterd naar de tale van het altemale, voorzichig zijn eigen stem verheft: omdat hij beschroomd moet toegeven dat hij inmiddels wel weet hoe het in de natuur toegaat.
| |
| |
| |
Noot
De citaten uit het werk van Gezelle zijn (met een doelbewuste verminking in het eerste citaat) overgenomen uit Guido Gezelle, Gedichten. Samenstelling, inleiding en notities van E.J.M. Laudy-Arnolds, Utrecht - Antwerpen, 19531, 197613, en uit Guido Gezelle, Mijn dichten, mijn geliefde. Een keuze uit de poëzie van Guido Gezelle. Samengesteld en ingeleid door Piet Couttenier, Gent, 1989 1. Couttenier geeft bij De bladerlooze boomen de volgende woordverklaringen: geslegen, geslagen; ingevezen, ingeschroefd; bestaan, aandurven; nazen, naderen; eendlijkheid, verschrikking; eer veel tijden, heel spoedig; strijden, vechten.
|
|