Gezelliana. Jaargang 2
(1990)– [tijdschrift] Gezelliana (1989-2014)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
A.-M. Musschoot
| |
[pagina 161]
| |
de in de taal aanwezige poëzie en bewerkt ze: hij vangt ze ‘in den band’ van het vers. Expliciet verwoordt hij deze opvatting in ‘'k Ben nen rijmstaf rijk gebleven’ (gedateerd 1896, in Nagelaten gedichten, vd 7, 247-8), maar de aanzet van dit gedicht was al opgetekend in Een rijmsnoer ben ik rijk gebleven, dat onder de titel Rijmsnoer eveneens werd opgenomen in de ‘Aanhang’ van de gelijknamige bundel. Het cultiveren van het fragment, de ‘spontaan’ opgewelde tekst of het in aanzet gebleven gedicht bleek kenmerkend te zijn voor de romantische esthetiek, maar evenzeer wijst het vooruit naar een symbolistische poëtica: ook bij Leopold werd aan ‘de rijkdom van het onvoltooide’ een cruciale rol toebedeeld. Het is dan ook aan deze sleutelpositie in de geschiedenis van de poëtica dat Guido Gezelle zijn revolutionaire betekenis ontleent. Op een moment dat het classicisme de literatuur in de Nederlanden in de greep hield van zijn strakke wetten onttrok Gezelle zich aan het keurslijf van de opgelegde retorica en introduceerde hij - in 1862 al met Gedichten, gezangen en gebeden - een ‘vrijere’, romantische of expressieve poëtica.Ga naar eind2. In de ‘Aanhang’ van Rijmsnoer zijn bovendien niet alleen de Substrata van Van de Woestijne al aangekondigd, maar ook de woord- en klankexperimenten van de ‘late’ Van Ostaijen. Het in de ‘Aanhang’ programmatisch vooropgeplaatste Slapende botten is, zonder enige twijfel, een afgerond, als voltooid te beschouwen zelfstandig poëticaal gedicht. Uit de drie bewaarde handschriften valt af te lezen dat het pas na veel slijpwerk tot stand is gekomen. De vele varianten (zie Jub., Rijmsnoer ii, 47 en 283) wekken althans de indruk dat aan de definitieve versie heel wat aanzetten, schrappen, proberen, herschrijven vooraf is gegaan. Aanvankelijk was er alleen de eerste strofe, die als opdracht fungeerde van het bundeltje Vertijloosheid aan Eug. de Lepeleer (Jub., Rijmsnoer ii, 283). Uit een andere, onvolledig bewaarde kladversie (v. 1-12) blijkt verder dat Gezelle er ook heeft aan gedacht het gedicht onder te brengen bij de reeks ‘Grasmaand’ in de bundel. Het kan dan ook paradoxaal lijken dat in dit ‘moeizaam’ bewerkte gedicht een poëtica wordt verwoord waarin juist de romantische idee van de ‘natuurlijke’ of spontane creatie centraal komt te staan. Maar een discrepantie tussen de praktijk van het dichten en de esthetische opvattingen van de dichter houdt dat niet in. Albert WesterlinckGa naar eind3. heeft de inhoud van Slapende botten omschreven als een verwoording van ‘het creatief kiem- en wordingsproces van de poëzie in het algemeen’, waarbij de klemtoon ligt ‘op de natuur-organische aard van dit proces’. En verder: de ‘bewuste arbeid | |
[pagina 162]
| |
van de poëta-artifex wordt hierbij over het hoofd gezien en enkel wordt belang gehecht aan de innerlijke rijpingstijd en de spontane baring’. B.F. van VlierdenGa naar eind4. had het eerder al over ‘de zuivere inwendige ervaring, de bijna fysische inwendigheid van het rijpende gedicht’; en die ervaring staat, in de interpretatie van Van Vlierden, ‘voor wat de genesis van een gedicht betreft, tegenover die andere ervaring, waarin het gedicht van buiten uit komt, en de dichter het “vindt”.’ We hoeven echter tussen de gedichten waarin sprake is van het vinden, van de vluchtigheid van de inspiratie en de poging de snel flitsende vondsten vast te leggen (zie bijv. Rijmram uit ‘Zomermaand’ in dezelfde bundel) enerzijds en het thematiseren van het natuurlijke rijpingsproces voorafgaand aan het geboren worden / i.c. het ‘ontstaan’ van het gedicht (in Slapende botten) anderzijds, geen al te scherpe tegenstelling te zoeken. Integendeel. Wat in de ‘slapende botten’ - de nog niet ontplooide knoppen - half voltooid wordt genoemd (v. 1), kan evenzeer gelden voor de ‘vers trouvés’ waarover zo menig dichter het heeft: het ‘gevonden’ vers kan de kiem zijn, de vrucht waaruit het latere gedicht ontstaat. Bij de post-symbolist Paul Valéry vinden we bijv. deze bekende uitspraakGa naar eind5.: ‘Les dieux, gracieusement, nous donnent pour rien tel premier vers; mais c'est à nous de façonner le second, qui doit consonner avec l'autre, et ne pas être indigne de son aîné surnaturel.’ In de eerste strofe van Slapende botten wordt op het thema van het in statu nascendi blijven van het gedicht in een vooropgeplaatst eerste deel van de vergelijking (zonder ‘als’) met maar liefst vijf voltooide deelwoorden gevarieerd: afgewrocht, ontvangen, geboren, gevonden, verloren. Het zijn telkens bijstellingen bij het op die manier ook door de positie zelf in het gedicht geretardeerde onderwerp, ‘menig rijm’ - bij Gezelle een vaak gebruikt pars pro toto voor het gedicht of de versregel (cf. ook rijmstaf, stafrijm in dezelfde bundel). Van het reeds ontvangen maar nog niet geboren vers wordt het ‘onvaste’ karakter beklemtoond - het ontbreken van de vaste (metrische) vorm - en verder ook het beiden, d.i. het wachten op baren / geboren worden. Dit laatste beeld is in de latere, moderne poëzie een bekende topos geworden. Lang vóór Nijhoff de metafoor van het ‘baren’ van het gedicht uitwerkte in Het stenen kindje heeft ook Mallarmé er aandacht voor gevraagd in Don du poëme. De tweede - later ontstane - strofe werd door Van Vlierden ‘een amplificatie in een natuurbeeld’ genoemd (blz. 306). De ‘Zoo’ (v. 9) herneemt met een anaforische herhaling de ‘zoo’ uit v. 5 en introduceert een uitbreiding (amplificatio) van de vergelijking door er een | |
[pagina 163]
| |
nieuwe, parallelle, hoofdzin aan toe te voegen: ‘zoo ligt er menig rijm’ / ‘Zoo slaapt de botte in 't hout’. Pas hier wordt de titelmetafoor geïntroduceerd: het beeld van de nog niet ontloken knop. Waar in de omschrijvingen van de eerste strofe vooral de ‘onvastheid’ van het ongeboren leven werd uitgedrukt, wordt in de uitbreiding vooral een licht-donker tegenstelling uitgewerkt: de allitererende hendiadys ‘verdonkerd en verdoken’ in v. 10 (letterlijk: ‘verduisterd weggestoken’) contrasteert met de aangekondigde doorbraak van het daglicht (v. 15). Evenals de eerste, valt ook de tweede strofe syntactisch in twee gelijke helften uiteen. De rustig-evenwichtige, parallelle ontplooiing van het gedicht wordt ook ondersteund door de regelmaat van het metrum. Op het eerste gezicht lijkt Slapende botten opgebouwd te zijn in twee strofen van 8 verzen, die elk drie jamben omvatten: ieder vers telt 6 lettergrepen; alleen het tweede en vierde van elke strofe, met vrouwelijk rijm, hebben 1 lettergreep meer. Maar bij nader toezien kunnen we het gedicht ook anders lezen: als we telkens twee verzen samen nemen blijkt het om gebroken of gehalveerde alexandrijnen te gaan. In de verspraktijk van Gezelle is dit niet uitzonderlijk. De dichter heeft de alexandrijn - het classicistische heldenvers - immers nooit helemaal verworpen. Wel heeft hij geregeld geëxperimenteerd met kortere versvormen en heeft hij de in eigen tijd fel bekritiseerde alexandrijn ‘in een vloeiendere vorm’ gegoten - een oplossing die werd aanbevolen door Dautzenberg en ook door Frans De Cort in de praktijk werd gebracht.Ga naar eind6. Het vers wordt na de cesuur afgebroken en de tweede helft wordt op de volgende regel geplaatst, waardoor meer mogelijkheden voor het enjambement ontstaan. Dat we in Slapende botten te maken hebben met gehalveerde alexandrijnen blijkt uit het rijmschema: abcbdeee/fghgieje vertoont, teruggebracht tot zijn ‘oorspronkelijke’ alexandrijnvorm, regelmatig gepaard rijm: bbee/ggee. Of, zonder rekening te houden met de halvering: aabb/ccbb. Bekijken we in Rijmsnoer ook de andere voorbeelden van alexandrijnhalvering dan valt op dat Gezelle zelfs in de grafische voorstelling van de hemisticha variaties aanbracht. In Slapende botten wordt de regelmaat van het rijmschema letterlijk doorbroken. Het opsplitsen van de verzen draagt dus bij tot een grotere klankverscheidenheid, die bovendien en vooral in de hand wordt gewerkt door ‘bijkomende’ enjambementen. Zo worden in de eerste strofe aan het enjambement tussen vv. 6-7 (béidt - den áangenamen) nog twee enjambementen toegevoegd. In vv. 5-6 wordt de | |
[pagina 164]
| |
verbinding rijm-onvast door de spreiding over twee verzen uit elkaar gehaald, waardoor ze extra klemtonen meekrijgt; in onvast kan bovendien nog eens een extra klemtoon in de voorheffing gelegd worden; ook vv. 7-8 worden door enjambement verbonden, en wel op een manier die door de eigentijdse retoriek werd aanbevolen. In de Verhandeling over den Nederlandschen versbouw (1854) van Prudens van Duyse worden dergelijke ‘oversprongen’ beschreven als middelen om ‘een vrijer vlucht’ te bereiken of ‘meer speling in de cadans’ te brengen, met die restrictie evenwel dat alleen ‘belangrijke’ woorden - substantief, verbum, merkwaardig epithetum - op die manier gereleveerd kunnen worden.Ga naar eind7. Bij alle pogingen tot afwisseling blijft Slapende botten in formeel opzicht dus toch gekenmerkt door regelmaat. Het jambische metrum van het vers wordt niet echt doorbroken door de extra klemtonen in het begin van v. 4, v. 5, v. 6 en v. 9; het gaat inderdaad niet om antimetrieën, maar om een dubbele beklemtoning van de eerste jambe. Ook in de behandeling van het rijm is het basisraster van de alexandrijn regelmatig: er is vol rijm, geen assonantie. Van de innovatie op het gebied van de prosodie en het rijm die door Gezelle werd geïntroduceerd in zijn ‘anti-classicistische’, romantische bundel Gedichten, Gezangen en Gebeden zijn hier geen sporen meer: de uitdrukkingsvrijheid van de dichter bestaat erin zich variërend te conformeren aan de classicistische voorschriften. Niettemin blijkt dit regelmatige maar natuurlijk-vloeiende vers een uitermate geschikt medium te zijn geweest voor de romantische dichter die, net als Wordsworth, Longfellow en zo vele anderen, het dichten zelf ervoer als een spontane schepping, als een ‘overvloeien’ van overweldigende emoties. |
|