ed monuments / Of princes, shall outlive this powerful rhyme’ luidt het bij Shakespeare in Sonnets, lv.
Ook Gezelle, bij wie talrijke Horatiaanse sporen te volgen zijn, was zich bewust van de eeuwigheidswaarde van de poëzie. In 't Laatste (vd 2, ggg 86) uit 1862 spreekt hij nog aarzelend tot zijn ‘dichten, mijn geliefde’:
is 't zake dat gij, krankgeboornen,
tot verder als mijn grafstee, en
niet sterft aleer ik sterf... (35-38)
Maar uit o Dichtergeest (vd 7, b 40), dat hij schreef in 1878, een jaar na het gelijknamige en meer bekende gedicht uit Gedichten, Gezangen en Gebeden, spreekt reeds meer zekerheid:
bevrijd mij van bederf en tegenspoed
en sterve ik eens zoo sterve ik in (de) monden
niet teenemaal van die mij lezen zal. (6-8)
Toch blijft Gezelle duidelijk een minder zelfbewuste toon aanslaan dan Horatius. Deze nuance mag ons nu reeds hoeden voor een strict klassieke interpretatie van het Horatiaanse motto boven Is 't mooglijk dat.
Het gedicht dat vermoedelijk in 1892 werd geschreven, plaatste Gezelle bij de publikatie van Tijdkrans in de openingscyclus van Eeuwkrans, het laatste deel van de lijvige bundel. De 63-jarige dichter kent dan een tweede grote bloei. Zijn taalvirtuositeit kan hij opnieuw uitleven in een natuurlyriek die nu impressionistisch gekleurd is. Maar tegelijkertijd dringt zich bij de ouder wordende dichter het besef van vergankelijkheid op en groeit de hunker naar een metafysische geborgenheid. Uit Is 't mooglijk dat spreekt zowel de vernieuwde poëtische kracht van Gezelle als de spanning tussen tijd en eeuwigheid.
In tegenstelling tot de meestal breedvoerige verzen die de gedachtenlyriek van Eeuwkrans dragen, behoort t 245 tot de zogenaamd ‘smalle’ gedichten. Onder de gevarieerde versvormen van Tijdkrans vinden we dit type nog terug in De zonne rijst (t 7), Broodbeestig dier (t 50, ook driestrofig en eveneens onder een Horatiaans motto) en o Heere, o Heere!... (t 106). In deze variante van de slanke versvorm be-