Gezelliana. Jaargang 2
(1990)– [tijdschrift] Gezelliana (1989-2014)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
W. Kusters
| |
[pagina 143]
| |
weging, een verhuizen gaat, daarover spreekt ook de tweede strofe: ‘Waarheen, o bomen, vaart gij [...]? / Waar is het dat gij henengaat?’ Toch is er, bij al dat bewegen door het landschap heen, iets merkwaardigs aan de hand. Geworteld in de bodem, staan de bomen toch ook stil, in hun eigen land, op hun eigen erf. Donker valt, zoals de vierde strofe aangeeft, ‘onder 't manelicht, / de schaduw van [hun] boomgestalt’. Deze combinatie van beweging en stilstand leidt tot een beeld van bomen die als het ware uit zichzelf vandaan rennen, die met hun bladeren ‘weggaan’ terwijl ze kaal ‘achterblijven’. Staande waar zij altijd stonden, zijn zij ten slotte (strofe acht) de ‘geraamten’ van hun ‘al te onvaste aanschouwbaarheid’. Het woord ‘onvaste’, dat wij kunnen opvatten als ‘vergankelijke’, is hier heel pregnant gebruikt. Het spreekt over beweging, net als ‘vergankelijk’ en ‘vergaan’, al denken wij bij deze laatste woorden nauwelijks nog aan ‘gaan’. Toch is dat wat Gezelle hier bewerkstelligt: de bomen gaan bij ons weg. Gezelle had het tijdelijke sterven van de bomen gemakkelijk op een traditioneler wijze kunnen verwoorden. ‘De ziel is uit uw lijf gelicht’: met zo'n veel conventioneler regel begint de vierde strofe. Maar wat er in de eerste achttien regels gebeurt, is heel wat anders. Een beeld van schrik wordt daar opgeroepen: geschrokken bomen en een geschrokken dichter. Bij schrik hoort beweging, vlucht. Maar net zo goed kan men van schrik verstijven: stilstand die bij de naderende winter past. De winter is een ‘stom en stenig [versteend] jaargetij’, zegt de dichter in de zevende strofe. ‘Tot sterke rotsen stijft het al, / geen bronne die nog leken zal’. De winter domineert: uiteindelijk zet hij de bomen klem. Beweging en stilstand: rond die begrippen bouwde Gezelle zijn gedicht. In het beeld van vluchtende bomen zijn beide aspecten verenigd, eventjes maar, want al gauw leggen zij het, met hun ‘onvaste aanschouwbaarheid’, af tegen de onverbiddelijke winter. Tegenover de bomen, die met hun blijvende ‘geraamten’ een lugubere stabiliteit vertegenwoordigen - de prijs die zij voor hun blijven betalen heet onttakeling - en tegenover de tot dodelijke stilstand dwingende, ‘onverbidlijke’ winter met zijn ‘bede’, die van de natuur het leven eist, staat God: Ik hoop in U, die middenvast,
onwandelbaar in 't wezen staat;
die, rondom U, wat waant en wast,
om uwentwil, in 't leven laat:
| |
[pagina 144]
| |
ik hoop in U, die tel noch tijd
en tikt: die één, die eeuwig zijt!
Deze God is niet onverbiddelijk. Men kan hem, zoals de vierenzestigjarige Gezelle doet, aanspreken met de woorden van Psalm 71, die om behoudenis in de ouderdom vraagt, en hem te hulp roepen tegen de boze, de schurk, de geweldenaar, zoals in het gedicht de winter er een is. God is het vaste middelpunt van alles wat bestaat. Staande buiten de tijd, in het tijdloze centrum, het oog van de wervelwind (zie de laatste regel van de eerste strofe), houdt hij de schepping in leven, in een doorgaande beweging van groei en verval, van beweging in stilstand. In de stilstand die Hij zelf is. De eeuwig groene boom des levens. De godheid is ‘onwandelbaar’. Als ik me niet vergis, wordt ook hier het onveranderlijke en onvergankelijke, via een misschien niet geheel correcte, maar uiterst effectieve etymologie, met ‘lopen’ in verband gebracht. In het beeld van vluchtende bomen zag ik iets apocalyptisch, ook al spreekt het boek der Openbaring niet over dit verschijnsel. Het is nu eenmaal een huiveringwekkend teken, wanneer wat in de grond geworteld is, aanvangt te bewegen.Ga naar eind2. Wandelende bomen - maar zij vluchten niet - kennen we overigens wel uit Richteren, het negende hoofdstuk, waar Jotham het verhaal vertelt van de bomen die er op uit trokken om zich net als de mensen een koning te kiezen. Alleen de doornstruik, die tot niets dient, laat zich vinden voor dat ambt. Hij heeft een nogal hoge dunk van zichzelf: ‘Indien gij mij werkelijk tot koning over u wilt zalven, komt dan en schuilt in mijn schaduw’ (Richteren 9: 15). Alsof hij een indrukwekkende loofboom is, die bescherming biedt tegen de hitte van de dag. Er hoeft geen sprake te zijn van een directe verwijzing naar Jothams fabel, maar net als de dichter zelf vinden de bomen die hij ons toont hun onwankelbare Heer. Het tegendeel van die schamele struik: ‘U, die tel noch tijd / en tikt: die één, die eeuwig zijt!’ Of met de laatste woorden van het gedicht Voorbij... van ruim drie jaar later: Voorbij,
o God, U uitgespaard,
gaat alles heen- en tendenwaart;
gaat al wat is of was voorbij:
Gij zijt alleen en blijft God, Gij!Ga naar eind3.
|
|