| |
| |
| |
C. Hamans
De Ziener
‘Mij spreekt de blomme een tale’ schrijft Guido Gezelle in een van zijn Kleengedichtjes (Verzameld Dichtwerk 2, 1980, 235). Een verwarrende mededeling voor een argeloze tuinier. Planten schijnen het beter te doen als men tegen ze praat, maar dat ze wat terugzeggen is ongehoord. Bedoelt Gezelle dat hij - als we mij voor het gemak maar even met Gezelle gelijkstellen - een soort Franciscus is die de taal van de natuur niet alleen hoort maar zelfs verstaat en dat anderen dit niet kunnen? Of wil hij zeggen dat hij zo'n goede hovenier is dat hij het boek der natuur begrijpt?
Een taalkundige zou zeggen dat in het eerste geval het accent op mij moet liggen, terwijl bij de tweede lezing de klemtoon op spreekt of zelfs nog verderop in de zin valt. De vooropplaatsing van mij is een argument voor de juistheid van de eerste interpretatie. De rest van het gedichtje versterkt deze lezing:
Mij spreekt de blomme een tale,
mij is het kruid beleefd,
Flora en fauna betuigen, volgens de verdere regels, hun respect voor de dichter, de schepping staat op meer dan goede voet met hem. Maar wat moet hij daarmee?
Een ander, minstens zo bekend, gedicht, en geschreven in dezelfde late vijftiger jaren van de 19e eeuw, suggereert een antwoord (Verzameld Dichtwerk 1, 1980, 125-6):
O! 'T Ruischen van het ranke riet!
o wist ik toch uw droevig lied!
wanneer de wind voorbij u voert
en buigend uwe halmen roert,
gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr,
staat op en buigt ootmoedig weêr,
en zingt al buigen 't droevig lied,
dat ik beminne, o ranke riet!
| |
| |
In deze strofe kent de dichter het lied van het ranke riet nog niet, maar hij weet wel dat het droevig is en dat hij ervan houdt. In de volgende acht regels, die weer beginnen met ‘O! 't ruischen van het ranke riet!’, zit de dichter alleen aan de waterkant en ‘luisterde op het lieve lied, dat gij mij zongt, o ruischend riet!’. In de derde strofe, met weer dezelfde beginregel, komen de anderen voorbij. Zij horen ‘uw' zingend' harmonij, doch luisteren niet en gaan voorbij’. Onrust drijft hun voort. Geduld voor het ‘klinkend goud’ hebben ze niet. Ze ‘verstaan’ immers het ‘geluid’ van het riet niet. En in deze twee laatste regels - ‘maar uw geluid verstaat hij niet,/ o mijn beminde ruischend riet!’ - zit de omslag. Gezelle suggereert hier immers dat hij in tegenstelling tot deze anderen nu het lied wel verstaat.
In de vierde strofe wordt de omslag uitgelegd:
Nochtans, o ruischend ranke riet,
uw stem is zoo verachtelijk niet!
God schiep den stroom, God schiep uw stam,
God zeide: ‘Waait!...’ en 't windtje kwam,
en 't windtje woei, en wabberde om
uw stam, die op en neder klom!
God luisterde... en uw droevig lied
behaagde God, o ruischend riet!
Het geluid van het riet is niet zo nietig als het klinkt, want toen God ernaar luisterde hoorde hij ‘dat het goed was’ (Gen. 1:11). Maar niet het feit op zich dat het ruisen van het riet deel uitmaakt van Gods schepping maakt het lied de moeite waard, het is de harmonie tussen het geluid van het riet en het gevoel van zijn ziel:
mijn ziel misacht uw tale niet;
mijn ziel, die van den zelven God
't gevoel ontving, op zijn gebod,
't gevoel dat uw geruisch verstaat,
wanneer gij op en neder gaat:
Deze harmonie is echter niet het eindpunt van het gedicht:
O! 't ruischen van het ranke riet
weêrgalleme in mijn droevig lied,
en klagend kome 't voor uw voet,
Gij, die ons beiden leven doet!
| |
| |
o Gij, die zelf de kranke taal
bemint van eenen rieten staal,
verwerp toch ook mijn klachte niet:
ik! arme, kranke, klagend riet!
De dichter voert zichzelf in als klager en ineens lijkt het alsof het ruisen van het heen en weer buigende riet evenzeer een klacht is. Een klacht die door de barmhartige God verhoord wordt. Waarom zou de goede Heer dan de klacht van een zwakkeling, getoonzet als een echo van het geruis, verwerpen?
De natuur biedt Gezelle hier een identificatiemogelijkheid. Het geluid van het riet, de taal der bloemen vertelt hem hun gevoelens, hun pijnen en deze komen overeen met de zijne. Aangezien de stomme natuur het welbehagen van God opgewekt heeft, zou dat voor hem ook mogelijk kunnen zijn. De taal der bloemen is zodoende het begin van troost. Maar is dat alles wat in het boek der natuur te lezen valt? Volgens Gezelle niet.
Gezelle is geen koekoek eenzang van de klacht, de droefenis of de melancholie. In een uit 1893 stammende gedicht, dat een opvallende parallellie vertoont met het vorige, is het geen zwakke sterveling die in treurigheid om heil en vergeving vraagt, maar een zelfbewuste propagandist die de schoonheid bezingt (Verzameld Dichtwerk 3, 1981, 401-2):
Als ge naar het kooren luistert,
daar een' zwepe wind snuistert
dat de lieve zonne baadt;
neen, 't en kan geen' snare talen,
die zoo zoete om hooren is
als 't gerep der roggestalen,
als 't geroer van 't kooren is.
Stille is 't nu: de zonne vonkelt
deur de wolken, blij en blank;
milde lacht het al en monkelt,
in en om mij, lief en lang.
Ach! 'k En gave om al het schoone,
dat de heldere zonne ziet,
| |
| |
- Vlanderen, Vlanderen spant de kroone, -
neen-ik, nog mijn Vlanderen niet.
In dit gedicht is er geen sprake van een ziel en slechts terloops van harmonie tussen natuur en binnenwereld. Hier luistert de dichter naar de taal van het koren en het blijkt de fraaiste muziek hem bekend. Alle contrasten vermengen zich in het ruisen van het heen en weer bewegende graan tot een harmonie der sferen:
Hel en duister, lijze (=zacht) en luide,
mingelmangelt in de lucht
't ruischen van de groengekruide,
grauwgekopte koorenvrucht.
In de volgende strofen wordt beschreven hoe de halmen zich buigen onder de zomerwind. Er is geen sprake van droefheid of melancholie. Het graan is een levensbron, de zon schijnt en de natuurkrachten zijn als een spel. Als het stil wordt - ‘Stille is 't nu’ - heerst er vrede, blijdschap en schoonheid in de natuur zowel als in de dichter. Aan het eind komt er weer een omslag: de zon mag dan wel kunnen genieten van meer schoonheid dan de dichter, maar, verzucht deze, voor mij is de schoonheid van Vlaanderen genoeg. Er gaat niets boven Vlaanderen.
De vredige rust van de natuur resoneert met de vrede in de dichter - ‘milde lacht het al en monkelt,/ in en om mij, lief en lang’ - maar dat is niet voldoende voor Gezelle om te vergeten dat er anderen zijn die niet tevreden zijn met wat ze thuis vinden. Dezen roept hij toe ‘Vlanderen, Vlanderen spant de kroone’.
Ook in dit gedicht bood de natuur de dichter een mogelijheid tot identificatie. Deze keer geen droeve ziel die meeklaagt met het melancholisch gezang van het riet, maar een tevreden koorlid dat instemt met het vrolijke, opwekkende lied van het wuivend graan en dat de oproep de schoonheid van de eigen haard te zien en daarmee tevreden te zijn, ondersteunt.
De taal der schepping heeft voor wie hem verstaan wil, nog meer te zeggen. In een gedicht uit dezelfde bundel, Tijdkrans (Verzameld Dichtwerk 3, 1981, 255-6), is het de stilte van de nachtelijke sterrenhemel die spreekt:
| |
| |
'k Hoore een' wisse tale spreken
uit het eenzaam stergebied;
wonende in die wondere streken,
waakt een ooge die mij ziet.
Het is de stem van God die in de duisternis tot de dichter komt. God, het begin van alle dingen en de gever van alle goeds, leeft, waakt en beschermt in de hemel boven ons:
Dood en is daar niets: al levend,
al bewegend, al bespraakt
is dat licht en leven gevend
werk van een die eeuwig waakt.
De kaart van de sterren, dus de taal van het heelal of, zoals het ook genoemd zou kunnen worden, het boek der natuur leert wie lezen wil meer dan de oude geleerdheid, schrijft Gezelle in dezelfde bundel (Verzameld Dichtwerk 3, 1981, 250-1).
Wat leert ge mij, van pyramidenspraken,
van kegelschriften, Punisch en Hebreeuwsch,
voor velen onverstaanbaar? Oud en eeuwsch,
daar staat een schrift in Gods papier te blaken,
bij duisteren nacht erkenbaar iedereen:
zijn eigen naam, in sterren groot en kleen,
vol levend licht geprent,
Daar leze ik in, wanneer de menschen slapen,
en de Engelen, om end om mij wakend staan;
daar plege ik liefst van al naar school te gaan;
daar zoeke ik ware wijsheid in te rapen,
en zulke 'n wetenschap, die mij vereent
met Hem, die al dat leeft het leven leent,
en doet zijn' naam bekend,
't Is daar dat de oude volken henenschouwden;
dat de eerste temmers van den wereldstroom,
vol duisternis, vol bangigheid en schroom,
hun vaartuig en hun leven op betrouwden,
Zij haafden en zij wisten! Dat alleen
zij mijne zeekaarte; anders geen'
| |
| |
Niet uit de hiërogliefen, uit het spijkerschrift (kegelschrift) of uit de oude talen leert men de wijsheid, maar uit de sterrenhemel. De ouden wisten dit al, want zij voeren over de wereldzeeën en bereikten veilig hun havens met niet meer hulpmiddelen dan de sterren. En in deze sterren leest men de naam van de Schepper. De sterren bewijzen zijn bestaan. De echte wijsheid bestaat erin te zien wat in de natuur waar te nemen is. Deze kennis verenigt mens en God en wijst derhalve de weg die men gaan moet.
De hier gegeven interpretatie van dit late gedicht van Gezelle - een lofzang op de schepper en op de voortreffelijkheid van zijn schepping - is ook te vinden in zijn vroege werk. Het overbekende Het Schrijverke behandelt hetzelfde thema (Verzameld Dichtwerk 1, 1980, 95-6), al weet de dichter als hij het watertorretje zijn bewegingen ziet maken eerst nog niet wat er geschreven wordt:
Wat schrijft en wat schrijft gij zoo zeer?
gij schrijft, en 't en staat in het water niet,
Gij schrijft, en 't is uit en 't is weg;
geen Christen en weet er wat dat bediedt:
och, schrijverke, zeg het mij, zeg!
De dichter verstaat de taal van de gyrinus natans:
‘Wij schrijven,’ zoo sprak het, ‘al krinklen af
het gene onze Meester, weleer,
ons makend en leerend, te schrijven gaf,
één lesse, niet min nochte meer;
wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
niet lezen, en zijt gij zoo bot?
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nóg,
den heiligen Name van God!’
Gezelle lijkt hier een verre nazaat van natuuronderzoekers als Van Leeuwenhoek, 's Gravesande en Swammerdam. Zoals Swammerdam in de anatomie van een luis het bewijs van het bestaan van God zag, dus in zijn schepping de schrijver van het boek der natuur herkende en erkende, zo schrijft de watertor voor Gezelle de lof van zijn schepper. De taal van de flora en fauna bewijst de aanwezigheid en de voorzienigheid van God. Wie oren heeft om te horen, kan dit alles verstaan. Of om het met Gezelle zelf te zeggen (Verzameld Dichtwerk, 2, 1980, 180):
| |
| |
spreekt het al een taal dat leeft,
Dit kleengedichtje bevat een klein syntactisch probleem. Waarop slaat dat leeft? De achteropplaatsing suggereert een verband met een taal. Taal is echter vrouwelijk en zou dus die vereisen. De bijzin moet derhalve op het al slaan. In gewoner Nederlands zou de zin daarom luiden: Als de ziele luistert, spreekt het al dat leeft een taal.
Kan iedereen die een ziel heeft, nu de taal verstaan van het al dat leeft? In Het ranke riet zei Gezelle reeds dat ‘menig mensch weliswaar het riet aanschouwt en de zingende harmonie hoort, doch niet luistert’. Het hebben van een ziel is niet voldoende, men moet nog kunnen en willen luisteren. Maar wie kunnen dat?
Dichters zijn daartoe in staat. In En durft gij mij (Verzameld Dichtwerk 2, 1980, 59) schrijft Gezelle:
Zoo, elk ende een het zijn! Soldaten
het buskruit, zoo 't behoort,
Deze strofe kan op twee manieren gelezen worden. ‘Blijf met je vingers van ons medium af, taal is voor het gebruik door dichters.’. Of en meer in deze context: ‘Taal, het medium van God en de natuur, kan alleen door dichters verstaan worden en daarom moet u er vanaf blijven.’ Borduurt men verder op deze laatste lezing, dan is de zin ‘Mij spreekt de blomme een tale’ niet langer een probleempje. Gezelle zegt ermee: ‘ik als dichter versta de taal der bloemen en anderen niet’. De dichter hoort, anders gezegd, de ware aard der dingen. Hij is de ziener, de vates, die de natuur doorschouwt. En die natuur betoont zijn respect omdat hij deze ware aard mag en kan vastleggen.
In een onuitgegeven handschrift ‘God strooit de woorden’, waaruit het gedicht Rijmsnoer (Verzameld Dichtwerk 4, 1982, 350) gekozen is, schrijft Gezelle (D'haen 1988, 425) dat God de Vader de woorden om zich heen strooit:
| |
| |
zwanger zal mij herte en tale
dan geworden, eeuwig groot
Het is de taak van de dichter wat God hem laat doorschouwen, wat de natuur hem laat verstaan, in poëzie uit te druken. Dat was de plicht van de ziener Gezelle. Hij verstond en moest herbaren.
|
|