| |
| |
| |
R. Ekkers
Taalverzwarende techniek in twee gedichten van Guido Gezelle
Ter herinnering aan mijn leermeester F. Jansonius
Abeelen
Verschgevelde abeelenboomen
liggen langs de grachten heen,
die den ouden zandweg zoomen,
hoofd en armen afgesneên.
Sterke stammen, kon dat wezen,
gij, die, op en in den grond,
met uw' voeten vastgevezen,
vamen diepe, ondelgbaar, stondt?
Gij, die 't zwaar geweld der winden,
kreunende, op uw kruinen droegt;
die zoo lang den boosgezinden
wintervijand wedersloegt?
't Edel hoofd intweengespleten,
knoken in den grond geboord,
wie heeft 't al u afgebeten,
dat uw' schoonheid toebehoort?
Spillen zie 'k, en spanen, dragen;
splenters, uit uw hoofdgewaai;
takken uit uw' toppen zagen,
kerven af uw' teenen taai!
Elk komt uit en wondt en snijdt u;
raapt en rooft, met volle hand;
nu dat, omme en verre en wijd, uw
hoge kroone ligt in 't zand.
Vijandschap, aan alle zijden,
woedt om uwe ellendigheid:
heeft u ooit, in vroeger' tijden,
vrede en vriendschap één ontzeid?
| |
| |
Edel volk, wanneer gij wachttet,
langs den weg, en schaduw smeet
op die, moegegaan, versmachtte't
zonnevier, was 't iemand leed?
Iemand leed! Ach, laat mij weten
wie dat 't is, die, afgemat,
heeft ondankbaar neêrgezeten,
in de schaduw! Leert mij dat!
Meermaals mocht ik asem halen,
vluchten onder 't groene dak,
als het zweerd der zonnestralen
scherp mij in de lenden stak.
Boomen, in uw' looverlane,
tellende, een voor een, u al,
's zomers, zoete abeelenbane,
't Deert mij zoo! - De abeelenboomen
liggen langs de grachten heen,
die den ouden zandweg zoomen,
hals en handen afgesneên!
De personifiërende beschrijving van de versgevelde abelenbomen werkt in dit gedicht zeer sterk. In r. 4 is de woordkeus gruwelijk. Veelvuldig kiest de dichter voor delen van de bomen de namen van menselijke lichaamsdelen: hoofd, armen, voeten, kruinen, knoken; en dan gaan ook versleten metaforische werkwoorden als liggen en staan functioneren in dat verband. Andere werkwoorden lichten op: kreunende, droegt, wedersloegt, ontzeid, wachttet, smeet, leert. Ook de activiteiten die de bomen moeten ondergaan zijn gepersonifieerd: afgesneên, wondt, snijdt, rooft. En zie de andere woordsoorten: persoonlijk voornaamwoord (gij), bezittelijk voornaamwoord (uw), bijvoeglijk naamwoord (edel), zelfstandig naamwoord (vijandschap, ellendigheid, vrede, vriendschap, volk). In strofe 5 kiest de dichter woorden die passen bij de boom zoals hij functioneert in onze maatschappij: spillen (stammen), spanen, splenters, takken, toppen, tenen en in strofe 6 kroone, in strofe 10 de bekende perifrase 't groene dak.
De alliteratie is zoals altijd bij Gezelle opvallend. Zij versterkt het plastische ritme. Zie bijvoorbeeld strofe 1 en 2 waar de pijnlijke ervaring uitgebeeld wordt in de herhaling van de v, de b, de z; de st en
| |
| |
nogmaals de v (4 maal), de d en nog een keer de st. Fraai is de tegenstelling tussen strofe 1 en 2: de verbazing van de dichter klinkt door in de keuze van de ‘sterke’ klanken. De betekenis van de woorden speelt bij die beleving natuurlijk de belangrijkste rol. De bomen zijn als het ware vastgeschroefd (vastgevezen) diep in de grond; de bepaling van gesteldheid ondelgbaar hamert er nog even op. De alliteratie van de 1 (vloeiend) laat de herhaling van de gevelde boom zien; dat doet ook de assonantie: verschgevelde, lang - grachten, armen - afgesneên.
In strofe 3 werken de allitererende w en de kr als een plastische uitbeelding van de moeizame strijd tussen bomen en wind. Kreunen is een onomatopee, kruinen wordt in deze omgeving tot onomatopee gemaakt.
Alliteratie en assonantie zijn taalverzwarende elementen. Gezelle gebruikt ook syntactische verschijnselen om de lezer van de ernst van de situatie te doordringen. De gesplitste coördinatie in strofe 5 werkt samen met de alliteratie. Wat zou er niet verloren gaan in een gewone woordorde: ‘Ik zie spillen, spanen en splenters wegdragen, takken uit uw toppen zagen en taaie tenen afkerven.’ De postpositie van taai geeft nadruk en de aparte plaats van het prefix na kerven vertraagt het ritme, dwingt tot een taalverzwarende pauze. In strofe 6 heeft de polysyndeton een verschillend effect in de eerste en tweede helft van de strofe. In regel 21 en 22 legt de dichter hiermee de nadruk op het jachtig bewegen van de profiteurs die in strofe 5 getoond werden in hun effect. Psychologisch zuiver gezien: eerst hoe de bomen lijden, hoe ze worden gewond en beroofd en dan pas de aandacht naar de rovers en verkrachters. Ze worden getoond in hun gevoelloos, profijtelijk gedrag (‘met volle hand’). Na het kleine drukke beweeg toont de dichter de boom, pars pro toto. Zeer plastisch laat hij de geweldige omvang zien. Hij vertraagt het ritme door de bijwoordelijke bepaling ‘omme en verre en wijd’ naar voren te halen, waarbij de trocheïsche klemtoon op de volle en heldere klinkers komt. Het konkreet gebruiken, metonymisch, van het abstracte zelfstandig naamwoord ellendigheid versterkt de tegenstelling. In strofe 4 doet hij hetzelfde met schoonheid, zodat een passende antithese ontstaat. Antithetisch ook staat ‘Edel volk’ tegenover die rovers. Hoe slecht komen de mensen er vanaf in de vergelijking. De vermoeide arbeider of reiziger, belaagd door de hitte van de zon (zie de explicatieve genitief in regel 39), kreeg van de bomen rust en schaduw. De bomen zijn niet alleen onschuldig het slachtoffer van de mensen, het is erger... De bomen lijken
metaforisch naar Christus te verwijzen.
| |
| |
De zelfcorrectie van de dichter in regel 33 dwingt de lezer tot verontwaardiging en nog eens wordt hij gedwongen stil te staan bij de misdaad die hier is gepleegd: ‘Ach, laat mij weten...’ en ‘Leert mij dat!’ De herinnering aan de schaduw van de bomen maakt de dichter weemoedig en hij voelt een persoonsvervangende pijn, als Albert Verwey in zijn Christus-sonnet. ‘'t Deert mij zoo!’ Dat de dichter kiest voor het minder gebruikelijke metrum van de trocheus - of dat het hem is aangereikt - is geen wonder. Het past met zijn zware begin-accenten voortreffelijk bij het hamerende karakter van zijn elegie, waarin woede en verbazing overheersen.
In het volgende gedicht vinden we een jambe, die natuurlijk ook past bij de snelle, vluchtige bewegingen van de zwaluw. De vogel wordt pas in regel 5 geïntroduceerd, nadat de dichter de lucht voor ons bewustzijn heeft geschilderd in zijn lege staat. We zijn voorbereid in regel 1, door de ontkenning, op wat er komt, maar eerst ervaren we de leegte, het slechte weer. De ‘kwade hagelslag’ wordt ons in drie accenten in de oren getrommeld; voorbeeld van klanksymboliek. Je kunt bijna spreken van een onomatopee ad hoc. Na die leegte, de kou en het slechte weer, komt bij wijze van spreken, plotseling de zwaluw om de hoek vliegen en hij is meteen present. Door de parenthese ‘waar vandaan hij komt en wete ik niet’ ontstaat een scherp reliëf waarna de bewegingen van de zwaluw analytisch worden uitgelicht. De dichter kiest de sch-klank, klanksymbolisch voor de felle beweging. Het eerste werkwoord van de volgende regel en strofe is eveneens klanksymbolisch. Wentelen is frekwentatief van wenden. De reliëf-streepjes op het volgende voorzetsel maken de taalverzwaring dienstbaar aan de beweging. En de beweging gaat door. De asyndetische verbindingen en de korte participiale zinsvormen symboliseren de snelle wendingen. Ook de scherpe alliteratie ‘kort gekeerd’ doet dat. Na al die korte, heftige bewegingen geeft de dichter de zwaluw de ruimte; de klanken worden langer, ‘wijder’. Het metaforische ‘zwemmen’ wordt via de plastische perifrase van de lucht en de ‘sterren’ verbonden met een eindeloze ruimte. De lezer lijkt te komen in rust, maar onmiddellijk barst het momentane weer los en weer kiest de dichter de sch-klank. De verticale beweging is nu het grootst, na de hoogte de diepte. De participiale zin geeft een pauze waardoor extra nadruk valt op zowel ‘schielijk’ als ‘valt’ en door het enjambement krijgt
‘valt’ nog eens reliëf, dat andermaal versterkt wordt door de alliteratie. Ook ‘'t mugsken’ heeft een duratief aspect meegekregen: ‘'t was aan 't wandelen’. Zijn rust wordt ver- | |
| |
stoord door het momentane van de zwaluw, dat wordt voortgezet in ‘dopt en spoelt’. ‘'t water ligt te lachen’; beweging en rust in één, maar de zwaluw is al weer verdwenen.
De tegenstelling rust en beweging, of gebondenheid en vrijheid krijgt een wat al te expliciete metaforische betekenis in de laatste strofe. De dichter is gebonden aan de aarde. Hij verlangt naar de vrijheid in de hemel.
Neen, vogelloos en blijft de blauwe lucht niet, ach
gelijk hij al te lange en droeve weken bleef;
als regen, slegge en sneeuw en kwade hagelslag
't gevederte uit zijn' hoge en vrije velden dreef.
De zwaluw, - waar vandaan hij komt en wete ik niet,
weêrom nu overal zijn' scherpe schichten schiet.
Hij wentelt dóór de lucht zijn aas zo gulzig na,
nu op, nu af, nu om, nu weg, nu weêrgericht,
dat, volgende, ik vergeefs van verr' hem gade sla;
tot dat hij, kort gekeerd en schier in 't aangezicht
mij vliegend, henenbotst... alwaar hij zwemt voortaan,
en 't blauwe laken meet, daarin de sterren staan.
Doch schielijk, van zo hoge omleege ziende, valt
en vaagt hij 't mugsken meê, dat op de Leye was
aan 't wandelen, na de noen; hoe mager en hoe smal 't
een bete zij. Dan dopt en spoelt hij in den plasch
zijn herte: 't water ligt te lachen, en de lucht,
eer 't uitgelachen heeft, is weêr hij ingevlucht.
o Wonderbarig beeld des zwaluws, ik beken
mij machteloos om u, reisveerdig nagespoeid,
te volgen, al te vast geveterd als ik ben,
en immer vlerkeloos, aan 's werelds wiel geboeid:
vaart wel gij; en ik kan, gekerkerd en geband,
maar wensen nog, eilaas, naar 't vrije Vaderland!
|
|