Gezelliana. Jaargang 2
(1990)– [tijdschrift] Gezelliana (1989-2014)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
T. van Deel
| |
[pagina 120]
| |
getuigen. ‘O, blomme die aan niets en hangt’, ‘O bomen, die uw vonnis wacht’, ‘O gij dikke, welgeklede, welgevoede vliegen’, ‘O krinklende winklende waterding’. ‘Hoe gulzig is het gers’, ‘Hoe riekt gij, bamisbossen, goed’, ‘Hoe schittert mij die spa toch, als’, ‘Hoe stil is 't als de donder dreigt’. In die aanloop valt er geregeld veel in Gezelle te waarderen, maar in het vervolg bereikt zijn variërende herhaling al spoedig een verzadigingspunt en ten slotte gaat het gedicht als een nachtkaars uit. Het extatische of geëmotioneerde kon Gezelle blijkbaar niet verdragen zonder het om te buigen of rond te zingen tot een besluit of boodschap. Misschien is deze, voor mij meestal onoverkomelijke, kant van zijn poëzie het traditionele, waar zo dikwijls bij Gezelle over gesproken wordt, dat in conflict raakt met het moderne. De nieuwe bloemlezing Mijn dichten, mijn geliefde die Piet Couttenier uit het werk heeft gemaakt, wil speciaal de nadruk leggen op die tweespalt in het oeuvre. In de ‘Verantwoording’ staat dat de keuze het voor de hedendaagse Gezelle-lezer mogelijk moet maken ‘de dubbele, gelaagde oriëntatie van die poëzie (traditie vs. innovatie)’ terug te vinden. Ook Couttenier ziet in dat Gezelle nog stevig wortelt in de negentiende-eeuwse poëzieretoriek, waarbij de didactische en communicatieve functie voorop staan. Maar hij ziet toch ook, en vooral in de klankpoëzie, een heel andere, moderne Gezelle, die zich al bewust is van de autonomie van het gedicht, die de taal min of meer om zichzelfs wille gebruikt en er geen andere dan een esthetische bedoeling mee nastreeft. Het valt moeilijk te ontkennen dat Gezelle op allerlei plaatsen blijk geeft van een dergelijk modern taalbewustzijn. Zijn virtuositeit in metrisch opzicht, wat de versregellengte betreft of het enjambement, zijn verslaafde hang naar rijm, assonantie, alliteratie - al die technisch verbluffende kunstgrepen die hij de taal weet op te leggen, ze voeren mij toch in het algemeen af van de plastiek en de betekenis van het gedicht. Het vergaat mij zoals Vestdijk in De glanzende kiemcel ergens zegt: ‘te veel klank leidt af van de inhoud; de plastiek moet sterk en veelzeggend zijn, wil het gedicht ruggegraat hebben.’ De complicaties bij Gezelle liggen nauwelijks op het betekenisvlak. Hij heeft juist de neiging, die de meeste predikers eigen is, om buitengewoon uitvoerig te zijn en veel in herhaling te treden. Wie vooral let op het klankpatroon, de ingenieuze fusies en de voortdurende verschuivingen die daarbinnen optreden, en wie daar genoegen mee wil nemen, komt bij Gezelle natuurlijk erg aan zijn trekken. Wie | |
[pagina 121]
| |
daarentegen ook graag iets leest dat een diepgaande betekenis heeft en waarvan de formulering in plastisch opzicht een krachtige uitwerking heeft, komt bij Gezelle nogal eens bedrogen uit. Hoe vaak hij heeft gedicht over vallende bladeren zou ik niet durven zeggen, maar het is vaak. Hij is een van de vele dichters van het vallend blad. Een laat voorbeeld is Hoe zeere vallen ze af uit Rijmsnoer. Ik hoef het niet helemaal te citeren, want de eerste vier strofen gaan op de gebruikelijke manier personifiërend over ‘de zieke zomerblaren’ die in oktober ‘tonge en taal verliezen’ en zich een voor een gaan vervoegen bij de duizenden die al op de grond liggen: ‘één kerkhof is 't!’ Deze vier strofen zijn beslist vaardig, syntactisch en klankmatig meestal fraai, maar naar de inhoud zijn ze cliché. Ik bedoel niet dat, hoe dan ook, een gedicht over vallende bladeren cliché is, maar dat de formuleringen die Gezelle bezigt op inhoudelijk niveau niet uitkomen boven het meest voordehandliggende. Hij ziet in het vallend blad het sterven, maar hij ziet dat inhoudelijk op een geijkte manier. Het is of vorm en inhoud, innovatie en traditie, hier niet één zijn. Dat wordt in de twee slotstrofen pijnlijk duidelijk. Daar krijgt het gedicht de kennelijk noodzakelijke religieus-didactische afronding. Eerst de voorspelbare biologische rondgang door het jaar, waardoor de gevallen bladeren ten slotte toch weer groene bladeren aan de boom worden, een proces dat in christelijke termen onder woorden wordt gebracht: Gij, blâren, rust in vreê,
't en zal geen een verloren,
geen een te kwiste gaan
voor altijd: hergeboren,
die dood nu zijt,
zal elk van u, dat viel,
de zonne weêr ontwekken,
zal met uw' groenen dracht
de groene boomen dekken,
te zomertijd.
Gezelle zou Gezelle niet zijn, wanneer hij na de beschouwing van de natuur en na de aanspreking van de natuur, geen les zou trekken ten aanzien van zijn eigen leven. De symboliek van dit, al zo duidelijk menselijk vallende blad, werkt hij ten overvloede en ten nadele van de kwaliteit van zijn gedicht, nog verder uit in de slotstrofe: | |
[pagina 122]
| |
O Zomer!... Ik zal eens
ook Adams zonde boeten,
gevallen en verdord
in 's winters grafsteê, moeten;
maar, 's levens geest,
dien gij gesteken hebt
in mijn gestorven longen,
dien zult gij mij voor goed
niet laten afgedwongen,
die 't graf ontreest!
Gezelle klinkt vaak mooi, maar daarmee is ook wel het meeste gezegd. |
|