| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Guido Gezelle, The Evening and the Rose. 30 Poems translated from the Flemish by Paul Claes and Christine D'haen. Uitg. Guido Gezellegenootschap, Antwerpen, 1989, 116 blz., 345 fr.
Deze uitgave, boektechnisch goed verzorgd, wordt gepresenteerd als de vierde editie van Guido Gezelle, Gedichten/Poems, een bundeling van vertalingen door Christine D'haen, voor het eerst in 1971 verschenen bij Colibrant in Deurle en laatstelijk herdrukt in 1976 door uitgeverij Orion te Brugge. De eerste versies van haar vertalingen schreef Christine D'haen al in 1948, toen zij in Edinburgh studeerde. Zij had daarbij de steun van verschillende ‘native speakers’ en ook de vierde editie vermeldt dat een ‘native speaker’, Dr. Seymour L. Flaxman, met ‘careful criticism’ en ‘subtle suggestions’ de vertalers heeft bijgestaan.
De nieuwe editie vermeldt dus twee vertalers en het is maar de vraag of het uitsluitend een kwestie van alfabetische volgorde is dat Paul Claes als eerste genoemd wordt. Het resultaat van de samenwerking tussen Claes en D'haen is in elk geval eerder een nieuw boek dan een nieuwe uitgave van een oud boek te noemen. Niet alleen zijn er 7 gedichten uit de derde druk weggevallen; er zijn ook niet minder dan twaalf nieuwe vertalingen opgenomen. De 18 gehandhaafde verzen zijn alle herzien, en dat vaak zeer ingrijpend. Al wordt over de precieze afbakening van de activiteiten van de twee vertalers geen informatie gegeven, het lijkt toch een alleszins redelijke veronderstelling dat Paul Claes een zeer belangrijk aandeel heeft gehad niet slechts in de herziening van de gehandhaafde teksten, maar vooral bij het tot stand komen van de nieuwe vertalingen. Voor wie met zijn werk op de hoogte is, valt zijn hand vaak gemakkelijk te herkennen. Als voorbeeld wijs ik op de eerste strofe van Vol naalden vliegt de lucht, waar ‘stiff horripilation’ voor ‘'t haargespertel in de neuze’ onmiskenbaar de kleur heeft van Paul Claes' inkt. Hetzelfde geldt voor ‘parturiency’, dat ‘barensveerdigheid’ in Slapende botten vertaalt, of voor een woord als ‘diuturnity’ in In speculo. De drie voorbeelden zijn alle gekozen uit vertalingen die in de derde druk nog niet voorkwamen. Het meest opvallende succes onder de nieuwe vertalingen is misschien wel Jam sol recedit, waarvan alleen de achtste regel wat geforceerd aandoet omdat hij een onnatuurlijke in- | |
| |
versie bevat: ‘The entire west thus blushing blinks...!’ Hier treft Claes met zijn ‘gezochte’ vocabulair precies de - sterk aan Hopkins herinnerende - eigenaardigheden van het origineel: ‘curdle-clotted’, ‘flocculence’ zijn
meestervondsten naar mijn smaak. Even overtuigend is de nieuwe vertaling van Wintermuggen, eveneens voor het eerst in deze vierde druk verschijnend. Het slot van de zesde strofe roept daar vragen op, maar die laten zich ook met betrekking tot het origineel stellen. Ik geloof dat hier een moeilijkheid vermeden zou zijn als de komma na de derde regel zou worden weggelaten.
Zoekt men naar de in hun totaal meest geslaagde vertalingen dan komt men, zoals hier al gebleken is, opvallend vaak uit bij die welke in de vierde editie nieuw zijn ten opzichte van de derde en waarbij Paul Claes dus in elk geval in hoge mate betrokken is geweest. Als men de wijzigingen inventariseert die de 18 gehandhaafde vertalingen hebben ondergaan, waarbij het alleszins in de rede ligt ervan uit te gaan dat die wijzigingen voor een belangrijk deel zijn werk zijn, dan wordt de conclusie onontkoombaar dat met deze vierde druk de derde niet alleen achterhaald is, maar zelfs als ‘zurückgenommen’ moet worden beschouwd. Anders gezegd: in de vergelijking met de vierde editie kan de derde eigenlijk niet meer serieus genomen worden. Oordelen als deze kunnen uiteraard alleen in relatieve zin worden geveld, maar dat in aanmerking genomen lijkt het mij niet onrechtvaardig uit te spreken dat de vierde editie aantoont hoe zwak de derde was.
De wijzigingen zijn zo talrijk en zo ingrijpend dat het vele pagina's zou kosten ze een voor een te vermelden en toe te lichten. Ik moet dus volstaan met een aantal algemene karakteristieken, geïllustreerd met voorbeelden. Allereerst valt op dat in de nieuwe editie gestreefd is naar maximale formele homologie: de rijmschema's en de metriek van de verzen zijn principiëel aangehouden. In dit opzicht is de vierde editie veel consequenter dan de derde, waarin van het principe van de formele homologie nogal eens werd afgeweken zonder dat die afwijkingen gemotiveerd leken. Het meezennestje, De ramen, Meidag en Roozenmond laten dit voortreffelijk zien. De veel zorgvuldiger typografie van de vierde editie ondersteunt dit streven: we krijgen deze verzen nu ook voor het oog in een aanzienlijker beter op het origineel aansluitende ‘Gestalt’ aangeboden.
Er is bij deze vertaalstrategie uiteraard altijd een prijs te betalen: wil men de vorm handhaven, dan zullen er met name op het syntactische vlak dikwijls concessies moeten worden gedaan. Een van de
| |
| |
meest in het oog springende zwakheden van deze vertalingen in hun oude staat was het grote aantal onnatuurlijke werkwoord-object inversies waartoe de vertaalster haar toevlucht moest nemen. In de vierde editie valt nu op, dat de strakker aangehouden formele homologie op veel minder plaatsen tot onnatuurlijke inversies aanleiding is dan men zou kunnen vrezen; zelfs, dat daar ook in absolute zin minder sprake van is dan voorheen. De taal van deze vertalingen doet minder gekunsteld aan, zij ademt natuurlijker en lijkt vaak meer op ‘echt’ Engels dan op ‘literair’ Engels, hetgeen een grote winst mag worden genoemd. Als een zeer typerend voorbeeld hiervan citeer ik een strofe uit Mijn hert is als een blomgewas, eerst in de oude, dan in de herziene versie:
My heart is like a fruit which grows
and ripening in the shadow hides
ere that the hand of autumn has
too soon, alas, the tree deprived.
My heart is like a fruit, which grows
and ripens hidden, shadowy,
ere that the hand of autumn has,
too soon alas, bereft the tree!
Is hier de nieuwe versie verre te verkiezen als gevolg van een ingreep op het vlak van de werkwoord-object inversie, even talrijk zijn de voorbeelden waar de nieuwe vertaling onnatuurlijk en over-literair vocubulair vervangt door meer voor de hand liggende, gewone woorden die aan de betekenis van het origineel niets zoeken toe te voegen. Opvallende voorbeelden daarvan treft men aan in Een bonke keerzen kind, waar:
all squeezed oozing juice,
vervangen is door:
| |
| |
en waar van de kersen niet meer wordt gezegd dat zij ‘drooped in weight’ maar dat ‘I felt their weight’.
Het vers dat van deze strategie het meest profiteert is misschien wel O wilde en onvervalschte pracht, een van de gedichten die Gezelle's geestesverwantschap met zijn Engelse tijdgenoot Gerard Manley Hopkins zo duidelijk tot uiting brengen. In het voorbijgaan merk ik hierbij op, het enigszins te betreuren dat het korte opstel van Bernard Kemp over deze verwantschap uit de derde editie niet meer is herdrukt. Op de relatie tussen Gezelle en Hopkins is juist vanuit de sfeer van de Gezelle-studie gewezen en het onderwerp is nog geenszins uitgeput. De opmerkingen van Kemp zouden als een stimulans tot uitdieping van deze relatie zeker nog nut hebben gehad. In elk geval kan O wilde en onvervalschte pracht als een sterk door Duns Scotus' geest geïmpregneerd gedicht worden beschouwd. De eerste strofe ervan luidde, in de oude vertaling:
o Splendour wild and undefiled
of blooms amid the waterworld!
hetgeen als volgt is herzien:
o Splendour wild and undefiled
of flowers by the waterside!
Bij deze wijziging valt veel meer op te merken dan dat de bloemen nu staan waar ze thuishoren, namelijk aan en niet in het water, zodat een onmiskenbare vertaalfout is hersteld. Wezenlijker is dat ‘blooms’ als vertaling voor zo iets eenvoudigs als ‘blommen’ eenvoudigweg onacceptabel is doordat het de contemporaine Engelse lezer de toegang tot dit gedicht versperren zal. Het gaat er dan niet zozeer om, dat ‘bloom’ hier foutief gebruikt is (al zou dit met behulp van de Oxford English Dictionary aan te tonen zijn) maar dat de Engelse lezer zich door deze woordkeus in een register gedwongen voelt dat hij niet meer bereid is om binnen te treden, ook niet - en misschien júist niet - als hij poëzie leest. Ik zeg dit niet lichtvaardig. Twee door mij geconsulteerde ‘native speakers’ reageerden aldus. Dat was, in eerste instantie, naar aanleiding van de openingsregels van Ego Flos, toch een van Gezelle's belangrijkste (en alweer Hopkinsiaanse) gedichten, die in de vierde editie onveranderd zijn gebleven:
| |
| |
and blow before your eyes.
Voor de Engelse lezer van nu gooien deze regels de deur naar het gedicht toe; er is geen enkele attitude, geen enkele leeshouding mogelijk waarin hij een gedicht dat zo begint, bereid zal zijn uit te lezen. Is ‘bloom’ hier al onaanvaardbaar, ‘to blow’ in de betekenis ‘bloeien’ is een standaard-term uit de achttiende-eeuwse ‘poetic diction’ die door Tennyson in 1855 nog eens gebruikt werd als een duidelijk archaïsme, artificiëel en ‘literair’, terwijl Gezelle het gewoonste van alle woorden gebruikt en elke interpretatie van het gedicht dus dient te beginnen met de erkenning dat hier de relatie tussen God en mens in de meest elementaire, meest alledaagse termen wordt verbeeld. De prijs die hier voor de formele homologie (in casu de alliteratie) betaald wordt, is te hoog. Mijn informanten hadden ook moeite met ‘the tom-kit mummy’ in Het meezennestje, maar waren bereid dát nog te accepteren als een geval van ‘coyness’ - en enige ‘coyness’ kan het gedicht inderdaad niet worden ontzegd.
Wat bij de ‘blowing blooms’ aan de orde gesteld kan worden, is de vraag of het vertalen van poëzie in een doeltaal die niet de moedertaal van de vertaler is eigenlijk wel tot de mogelijkheden behoort. Nabokovs Poesjkin-vertaling kan gezien worden als een zeer bepaalde strategie om deze vraag te ontwijken. De Gezelle-vertaling die voor ons ligt is, juist omdat zij van zoveel talent en virtuositeit blijk geeft, uitermate geschikt om de vraag opnieuw onder ogen te zien. Zoals uit het voorafgaande gebleken is, bewijst de vierde editie dat met name Paul Claes over een bewonderenswaardige vindingrijkheid in het inzetten van Engels vocabulair beschikt: zowel het meest gezochte als het meest voor de hand liggende woord weet hij te gebruiken. Daarnaast geeft menige vertaling uit deze bundel zijn verstechnische bekwaamheid te zien; laat ik nog op het schitterende slot van In de blanke lonken wijzen, waar het van meesterschap getuigt om in de tweede regel ‘op en neer’ niet met ‘up and down’ te vertalen:
saw the spheres revolving
glass will not so lightly
| |
| |
Wie poëzie in een vreemde taal vertaalt, dient echter ook te beschikken over het vermogen de poëtische, archaïsche, dialectische en sociale connotaties van de woordenschat tot in de fijnste nuances te bespelen, en dat is een eis die men bijna aan geen sterfelijk wezen stellen kan. Men zou dan in de brontaal en de doeltaal beide thuis moeten zijn zoals een hoog-ontwikkelde het is in zijn moedertaal; men zou dan behoren tot die supermensen van wie Schleiermacher in zijn voordracht ‘Ueber die verschiedenen Methoden des Uebersetzens’ in 1813 zei dat zij ‘... stehen auf einem Punkt, wo der Werth des Uebersetzens Null wird’.
Het geval van de opening van Ego Flos, waarbij men alleen maar vaststellen kan dat de vertaling een doel bereikt tegenovergesteld aan wat zij beoogt, is natuurlijk een extreme casus, maar toch mag niet verheeld worden dat er meer plaatsen zijn waarop de vertalingen ook in hun gewijzigde vorm tekort schieten juist op het punt van het niet of verkeerd aanvoelen van wat voor een Engelse lezer nog als ‘literair’ aanvaardbaar is en van wat de grens van de aanvaardbaarheid overschrijdt en alleen nog maar als gekunsteld, onhandig of quasi-literair gepercipiëerd zal worden. Daaronder zijn gevallen waar het uitgangsprincipe van de formele homologie geleid heeft tot stijfheden op het syntactische vlak, en vooral ook tot een onidiomatisch gebruik van de -ing vorm. Dat laatste was voor de Gezelle-vertalingen van Christine D'haen heel typerend, maar ook de nieuwe versies vertonen het euvel nog. Een regel als ‘who will this harm be curing’ voor ‘wie zal dit kwaad genezen?’ in Dien avond en die Rooze levert óók zo'n moment op waar de lezer zichzelf opnieuw moet motiveren om door te lezen. De vertaling van dit titelgedicht lijkt mij overigens in zijn geheel aan de zwakke kant en bevat in regel 20 een grammaticale fout (‘to me was affected’ voor ‘mocht de mijne wezen’), terwijl zij in de tweede regel een probleem van wéér andere aard aan de orde stelt. Oorspronkelijk luidde het begin van dit gedicht zo:
I've many, many an hour with you
been living and been loving
wat zeker niet erg geslaagd mag heten. In de nieuwe versie is dit veranderd tot:
I've many many an hour with you
been sharing and enjoying.
| |
| |
Dat klinkt zeker natuurlijker, maar gaat interpretatief erg ver: het werkwoord ‘to share’ heeft, zo weten we sinds E.M. Forster's Maurice en sinds de publicatie van de eerste versies van het libretto van Brittens Peter Grimes, een ‘subculturele’ connotatie gekregen. Mag men de eventuele homoërotische inhouden van dit gedicht op deze wijze expliciteren? Mijn ‘native speakers’ hadden er overigens geen moeite mee.
Naast syntactische gekunsteldheden, veroorzaakt door het formeel-homologisch uitgangspunt, kan ook een aantal hinderlijke archaïsmen of ‘literariteiten’ genoemd worden, die de receptie van deze vertalingen door de contemporaine Engelse lezer in de weg zouden kunnen staan. In de zesde strofe van O 't Ruischen van 't ranke riet wordt het werkwoord ‘to belove’ in een actieve constructie gebruikt in de betekenis van ‘to love’, maar dat gebruik is al sinds eeuwen obsoleet. In Het meezennestje en in De navond komt zoo stil, zoo stil valt een weliswaar gedocumenteerd maar uiterst onnatuurlijk gebruik van ‘within’ in de betekenis van ‘into’ op - en zo zouden nog vele voorbeelden te noemen zijn. Onmiskenbare fouten tegen de Engelse taal treft men aan op blz. 27 (het genoemde geval in het titelgedicht); blz. 69 waar ‘the dead’ nooit ‘het doode’ betekenen kan; blz. 81, waar ‘auspicious’ verkeerd gebruikt is en blz. 99, waar het werkwoord ‘to grant’ een syntactische functie krijgt toebedeeld die het niet vervullen kan.
Elke poging om tot een samenvattende evaluatie te komen moet stuiten op de moeilijkheid dat het beoordelen van poëtische vertalingen een kwestie is van het nemen van een groot aantal detailbeslissingen van waaruit zich niet licht een totaalbeoordeling af laat leiden. In hetzelfde gedicht kan het ene detail sterk, het ander zwak zijn, a fortiori geldt dit voor gedicht-vertalingen waar elke gekozen strategie haar eigen problemen oproept bóven die welke de tekst zelf al biedt. Qua vertaalstrategie wijkt de vierde editie niet wezenlijk af van de derde: steeds is het uitgangspunt formeel-homologisch. Vanuit dit perspectief kan men constateren dat de nieuwe versies en vertalingen aanzienlijk minder te lijden hebben onder de beperkingen die de gekozen strategie meebrengt, terwijl zij tegelijk die strategie consequenter toepassen. Het gelukkige gevolg hiervan is de onmiskenbare virtuositeit die de nieuwe vertalingen kenmerkt. Tegelijk doen de beperkingen die voortvloeien uit de gekozen strategie zich toch nog gelden. Wat paradoxaal geformuleerd: de grootste verdienste van de nieuwe versie is dat zij de zwakheden van de oude versie zichtbaar maakt; afbreuk aan die verdienste wordt echter gedaan
| |
| |
lemaal te elimineren. De eerste strofe van Ego Flos acht ik daarvan de cruciale bewijsplaats om de hierboven uiteengezette reden, én om het onnatuurlijke preteritum in de slotregel ervan, waar het Engels een perfectum eist. Er is dus met de nieuwe versie een enorme winst geboekt ten opzichte van de derde editie (ik noemde deze hierboven ‘zurückgenommen’), maar op het nieuwe, veel hogere niveau blijkt toch weer dat de gekozen vertaalstrategie tot de bezwaren leidt die Schleiermacher in de voordracht waaruit ik reeds geciteerd heb als volgt heeft geformuleerd: ‘... denn wenn der materiellen Aehnlichkeit des Tons und des Rhytmus zu Liebe, was in der einen Sprache leicht is und natürlich wiedergegeben wird, durch schwere und anstössige Ausdrücke in der andern, so muss im ganzen ein völlig verschiedener Eindruck entstehen’.
Zo demonstreert deze uitgave op hoog niveau de problematiek van het vormgetrouw vertalen van metrische poëzie, maar ze demonstreert haar niet alleen: ze vormt ook een pleidooi voor de principiële oplosbaarheid van de problematiek doordat zij haar, in vergelijking met de derde editie, tot op niet onaanzienlijke hoogte overwint. De overtuigingskracht van dit pleidooi wordt echter verzwakt door de tekortkomingen in de vertrouwdheid van de vertaler(s) met de Engelse doeltaal. Deze tekortkomingen liggen niet in de eerste plaats op het vlak van de beheersing van de Engelse standaardgrammatica en zéker niet op het vlak van de vocabulair-beheersing; eerder zijn zij een mijns inziens onontkoombaar gevolg van het feit dat de doeltaal niet samenvalt met de moedertaal van de vertaler(s), met hoeveel ‘native speakers’ zij zich ook hebben omringd. Het project is, zo gezien, bijna tot mislukking gedoemd, maar het niveau waarop hier een mislukking moet worden geconstateerd, dwingt de grootste bewondering af. Als het juist is dat deze strijd niet kón worden gewonnen, dan moet deze nederlaag gezien worden als de hoogst mogelijk overwinning.
W. Bronzwaer
| |
J. De Maeyer e.a., De Sint-Lucasscholen en de Neogotiek 1862-1914, Uitg. Kadoc, Mgr. Ladeuzeplein 21, 3000 Leuven, 448 blz., 77 zwartwit ill., 11 kleurenill., 1150 fr.
We hebben het meegemaakt dat Franse bedevaarders die in de meimaand naar Brugge kwamen, in de voorhal van het neogotisch Pro- | |
| |
vinciaal Hof vroom op de knieën vielen omdat ze dachten te zijn beland in de Heilig-Bloedkapel. Was de neogotiek dan zo'n grandioos misverstand? Het antwoord is niet meteen te geven. Wie Napoleon op het toppunt van zijn roem uitbeeldt in het classicistisch gewaad van Caesar, de romeinse lauwerkrans incluis, grijpt ook naast de waarheid. De 19de eeuw heeft zich blijkbaar meer dan eens laten tooien met bedenksels van cultuurschizofrenie. Wij ontlenen deze zware term aan het laatste van de zeven opstellen in de Kadoc-studie De Sint-Lucasscholen en de Neogotiek 1862-1914, waarmee in 1988 de 125 jaren van deze instituten annex tentoonstelling werden herdacht.
De wetenschappelijke belangstelling voor de neogotiek is het jongste decennium fors gestegen. Wat jarenlang stond te verkommeren of tijdens de liturgische kaalslag geruisloos van eigenaar veranderde wint stilaan aan eerbiedwaardigheid. Voorzeker hangt het verschijnsel samen met de groeiende zorg voor het bouwkundig erfgoed. De sloping van het neogotisch spoorwegstation van architect Jozef Schadde te Brugge, waar Leopold II naar hij zei vruchteloos naar het wijwatervat had gezocht, ware vandaag niet meer zo vlug te klaren. Men zou het ombouwen tot een cultureel centrum, een beursgebouw of een hotel.
Van geheel deze complexe thematiek vat Jan De Maeyer inleidend de achtergronden samen. Hij laat ook uitschijnen dat de Kadoc-bundel te danken is aan groepswerk en dat de resultaten niet als definitief kunnen worden beschouwd. Onze indruk is dat ze iedereen alvast een grote stap vooruit brengen en een veilige basis vormen voor verder onderzoek. Omdat de aanpak van het onderwerp multidisciplinair is gebeurd waren herhalingen of overlappingen niet te vermijden. Ze hebben ons niet gestoord want ze vermijden het terugbladeren en de concordantie klopt.
Niemand kan de neogotische beweging begrijpen buiten het breed panorama van het kunst- en geestesleven in de 19de eeuw. Bovendien doet men er goed aan, zoals Jean Van Cleven hier bepleit, de traditionele ‘verticale’ kunstgeschiedenis te koppelen aan een ‘horizontale’ behandeling van het studiemateriaal. We denken dat hij gelijk heeft, alleen reeds vanuit het neogotisch postulaat zelf dat alle realisaties in om het even welke discipline moesten doordrongen zijn van dezelfde overtuiging: ‘se montrer chrétien partout et toujours’ (zie Guillaume Verspeyen, in Jules Helbig: Le Baron Béthune, Préface, 1906).
De structuur van het Kadoc-boek volgt goed dat ‘horizontalistisch’ princiep. Na de ‘Inleiding’ door Jan De Maeyer behandelt Jean Van
| |
| |
Cleven de neogotiek als component van de 19de-eeuwse stijl in België. Dezelfde auteur ontleedt, verderop, de rol die de Sint-Lucasateliers gespeeld hebben in de plastische kunst en de toegepaste kunst. Hij voegt daar een uitgebreide lijst van ateliers en kunstenaars aan toe met hun meest karakteristieke of meest relevante werken. Opnieuw Jan De Maeyer schrijft over de Sint-Lucasscholen tussen wat hij noemt de ultramontaanse orthodoxie en de drang naar maatschappelijk-culturele vernieuwing. De meeste spanningen tussen baron J.B. Béthune en Broeder Marès (geb. Karel-Lodewijk De Pauw) dienen binnen die tegenstelling te worden gesitueerd. Nog vóór de specifieke stichting van de Sint-Lucasschool te Gent aan bod komt, in het boeiend hoofdstuk ‘Broeders en Baronnen’ door Wilfried Wouters, toont Mark D'hoker aan welke rol van betekenis de school vervuld heeft in de ontwikkeling van het technisch onderwijs in ons land. Luc Verpoest bespreekt de opvattingen over architectuur die het onderricht in Sint-Lucas hebben beheerst. Hij toont ook de ontwikkelingen aan en commentarieert er de nawerking van in het oeuvre van de volgelingen. Raoul Bauer tenslotte roept met zijn essay over de ‘creativiteit achter gesloten deuren’ het verlammend effect op van kunstonderricht dat de artiest deed vertrekken van expressiemiddelen die hem en zijn tijd in wezen vreemd waren. Het boek bevat verder nog een samenvatting in het Frans en in het Engels - waarom ook niet in het Duits? -, een uitgebreide bibliografie, een index van persoonsnamen die af en toe de lijst bij de studie van Jean Van Cleven over ateliers en kunstenaars dubbelt, een index van corporaties en een index van periodieken. De bijzonder verzorgde publicatie is met veel minder bekende foto's en documenten geïllustreerd.
De samenstellers hebben in deze belangrijke en voortaan onmisbare basisstudie voorrang moeten geven aan de Sint-Lucasscholen als zodanig. De periode die zij behandeld hebben loopt vanaf een tijdstip waarop de neogotische beweging wil optreden als multiplicator, tot aan het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. De auteurs konden dus moeilijk in detail treden over alle expressievormen welke de beweging op het oog had en die buiten het lessenpatroon van de school vielen. Zelfs blijft het voorlopig een open vraag of ook de algemene vakken al dan niet aan de neogotische idealen beantwoordden, wat die dan ook mogen geweest zijn. Een van de verdiensten van het Kadoc-boek is trouwens dat het naast de uitgebreide informatie en de pertinente beschouwingen daarrond, op vele bladzijden impliciet aanspoort tot even grondige studie van de deelgebieden.
| |
| |
De verwijzing naar de neogotische inslag in de typografie van boeken en andere publicaties is daar een van. Wie er dieper zou op ingaan zou er dezelfde formele stroefheid-bij-bevel in ontmoeten. Zij heeft nog een heel eind in de 20ste eeuw door- en ingewerkt, parallel met wat Saint-Sulpice ons smaakvervalsend heeft aangedaan. Maar het subtiel onderscheid tussen beide productieapparaten op de korrel nemen kon natuurlijk niet hier. Dit geldt ook voor de neogotiek in de muziek en in de literatuur, de geestelijke zowel als de profane. Wij denken aan de romans(!) die het tijdschrift Rond den Heerd eerst in feuilletonvorm, daarna als apart boek heeft uitgebracht. De neogotiek wilde nu eenmaal greep krijgen op de samenleving in haar geheel, terwijl de paternalistische pedagogiek haar als methode toch goed van pas moet zijn gekomen. Denk bijvoorbeeld aan een ultramontaanse persoonlijkheid als Guido Gezelle die als ‘gotisch mens’ méér heeft betekend dan wat Hendrik De Vos zestig jaar geleden in zijn gelijknamig essay kon aantonen. Gezelle is als neogotieker geen unicum geweest. De generatie waartoe hij behoorde heeft zich zelfs na de Eerste Wereldoorlog overleefd.
De geschiedenis van de Sint-Lucasscholen is hoe dan ook doordrenkt van de moeizame ontvoogdingsstrijd tussen de voorstanders van de artistieke creativiteit en de behoudsgezinde ‘Prinzipienreiterei’ van Baron Béthune en zijn medestanders. Zulke strijd is van alle tijden maar hier heeft hij religieus gelijkgezinden prangend en pijnlijk tegenover elkaar geplaatst.
G. Gyselen
|
|