Geuse lietboeck, waer in begrepen is den oorspronk van de troublen der Nederlantsche oorlogen, en het gene daer op gevolght is
(1683)–Anoniem Geuzenliedboek– AuteursrechtvrijOp de Wijse: Vanden 50 Psalm, God die daer &c.Die stercke Godt eeuwigh en sonder ent
Heeft zijn kracht hier in gemaeckt bekent
Dat hy ter schande en gantschelick onder de voet
Nu heeft gebracht des Spaenjaerts hooge moet,
Haer wreet opset heeft hy, zijn naem ter eeren,
Door zijne macht tot niet gedaen verkeeren.
O ghy volck Godts die op der aerden leeft
U hert en mont tot zijnen lof begeeft,
Ghy Engels volck die God groot' gunst bewijst
Dankt hem hooglik met luyder stem hem prijst,
Ghy Nederlant met Engelant verbonden
Wilt over al van lof en danck vermonden.
In 't jaer een duysent vijfhondert tachtig acht
Vonderlijck Iaer by alle man geacht,
Isser een dier van vier Iaren, een dracht
Van een Spaenjaert in Zee ter werelt gebracht,
Vreemt van fatsoen in sterckte groot en heerlick,
| |
[Folio 77v]
| |
Ende om te sien seer wonder en verveerlijck.
Dit monster was des scheeps toe-rusting groot
Die d'Aerd en Locht gedreygt heeft metter doot
Ia opentlijck dorst seggen op dat pas,
Dat hy geheel des werelts vreese was,
End' dat niemant (so stoutelijck dorst hy spreken)
Sou derren doen van tegenstant een teecken.
O Hemelen als ghy aensaegt een Vloot,
Van hondert vijf en dertigh schepen groot
Op 's waters rugh elck geleeck een kasteel,
Vol van geschut, kruyt loot en volcx seer veel
Meynde ghy niet datmen haest sou aenschouwen
Der kinderen Gods verderf en swaer benouwen.
O groote Zee ick bid dy seght my van als
Dees sware last op dijnen natte hals
Zijn dijn schouderen alsdoen niet moe geweest,
En van verdriet gehat een swaren geest,
Woutstu dy niet als doen wel onderwinden
Om schip en volck in dijn balgh te verslinden.
Hem'len en aerd' zegt my als ghy daer zaeght
Aen d'ander kant noch een dier onvertzaeght
d'Welck al gereet met yver ende vlijt
Om hem by een te voegen niet dan tijt
Verwachtende hebst dy niet willen setten
Om dat alsdoen oock mede te beletten.
O Koningin die Godt den schepper vreest
Die sonderlingh gedreyght heeft dit tempeest,
O Koningin den vreemden goedertier`
Die boven al gestaen heeft dit dangier
Dochte ghy niet dat Godes hant almachtigh
Alleen gheweest is dijn bewaringh krachtigh.
Ghy Volckeren die 't Meyr als wegh bepaelt,
End' ghy Staten die Christo niet en faelt,
Staten verknocht soo vast met goet eendracht
Tot wederstant des Spaensen Konings macht,
Ziedy niet aldaer is geen hoop voor handen
| |
[Folio 78r]
| |
Van allen Godt tegen onse Vyanden.
Ghy jonge spruyt van hoogh beroemde stam
Waer door dit Landt in voorspoet seer toenam,
Kint dat zijn Vader in alles wert ghelijck
Peynsde ghy niet dat Godt in goetheyt rijck,
Alleen vermach ons dit gewelt afweren
En dat nood weer in kalmte doen verkeeren.
Als nu de Zee niet seer met haren danck,
Gedragen had dees Vrucht twee maenden lanck
Heeft sy daer na, maer haest met wint ghequelt
Dees Schepen al op goede ree ghesteldt
Ontrent de stadt van Calis dat zy waren,
Hebben daerom vreucht willen openbaren.
Onder hun was alreets verdeylt het goet
Van Engelant, en van dees Landen soet,
Mijn is seyt d'een hier van 't gouvernement
Mijn is dees stadt seyt d'ander hoort hoe jent,
Yegelijck van hen (maer al te vroegh) vertelde,
Sijn staet, zijn Lant goederen en zijn gelde.
Maer Principael die Coningh dachte te zijn,
Alreets gekroont, wat koste tot dien fijn
Heeft by gedaen zijn voorgaende geluck,
Gaf hem oorsaeck te dwalen in dit stuck,
Denckend' dat als nu tot zijnder vromen
De schoone roos van Engelant was gekomen.
Maer Godt die 't al uyt den Hemel door-ooght
Den stouten druckt den nedrigen verhooght,
Die van zijn Volck goedighlijck hoort de klacht
Als sy benaut dan bidden met aendacht,
Heeft haestelijck over dit Heyr hooghmoedigh
Nedergestort zijn toorn en gramschap gloedigh.
Want d'Engelsche gelijck als honden snel
Dapper en kloek tegens dees Beyren fel
Hebben ghedaen met hare kleyne boots
Dees Kraken hoogh met schieten veel aenstoots
En hebben hen soo vromelijck gedragen
| |
[Folio 78v]
| |
Dat desgelijcx noyt is ghehoort zijn dagen.
Die van Hollant en Zeelant seer vermaert,
Sijn als doen oock by malkander vergaert
Hebben d'uytganck van Duynkercken soo beset
Dat de Prince van Parma wert belet
Met zijn Schepen ende volck in groote hoopen
Aldaer versaemt, als doen in Zee te loopen.
En mitsdien dat des anders meyninghe was
Hem oock hier by te voegen soo 't gaf pas,
Heeftse verwacht, maer metter tijdt doch hoort
Heeft d'Engelsman gesonden aen hun voort
Voor Wint, voor stroom, veel branders die hun deden
Nemen de vlucht, noyt meerder schanden sy leden.
d'Een metter haest, zijnde voor brant verveert,
Hout af zijn tou, volck en Schip hy salveert,
d'Ander oock mee zijn Ancker stracks op licht
En om t'ontgaen sijn Zeylen hy ontswicht,
| |
[Folio 79r]
| |
En soo verbaest hen op de loop t'saem stellen
Langs Engelant, de wint neemts ook te quellen.
Van wint gejaeght, van d'Engelsche vervolgt
Oock van Godts hant, seer zijnd op hen vervolgt
Naer Oostend nu, dan loopen zy nae 't Noort
Heel Schotlant om, wie heeft desgelijcx gehoort,
Een groot deel op d'Yrsche kusten stranden,
Een groot deel gekomen in 's vyants handen.
De rest haer koers na Spaengien heeft geset,
Daer al vergeefs, want Godt heeft het belet
Geen bequaem weer noch wint hy hen verleent,
Sulcx dat daerom sy wierden seer verkleent,
Ende sou daer t'huys yemant zijn ghekomen
Dat hy niet weer hem geeft op onse stroomen.
't Gruwelijck gericht van Godt gebenedijt
Waer op wel staet te letten in dees tijt,
Een wonder-werck ghetuyght seker en wis,
Dat als een mensch vol van trotz Godt tegen is,
Schickt God als dan hy moet schande dragen,
Haer by groot is daer na meet hy zijn plagen.
Maer ghy Gods volck door zijne macht behoet
Van dit gewelt u monden open doet,
Ontsluyt u hert wilt hem gheven die eer,
Dat van Spaengien verwonnen is het heer,
Waeckt dat zijn lof ende naem vol van weerden,
Over al groot gemaeckt wert op der eerden.
O ghy Godts volck, de welcke seer veel quaet,
Veel leyts, veel pijns, veel arbeyts, en veel smaet
Toebereyt was hier van zijnde bevrijt,
Den Lof en prijs nu en tot aller tijt,
En ziet wel toe dat ghy dees wonder dingen
In geen vergeet of on-acht en latet bringen.
Kudde van Christ die metter waerheyt wel
Nu seggen mocht, o Godt van Israel
Hoe wonderlijck hebstu ons vander doot
Des Lijfs ende ziels bewaert in desen noot,
| |
[Folio 79v]
| |
Singt van herten de weerdigheyt verheven
Van zijn goetheyt en sterckheyt daer beneven.
Segt o mijn Godt Vader in Hemelrijck,
Mijn rots, mijn borgt, wie is doch dijns gelijck
Geluck gelucksaligh is hy,
Die voor zijn schilt en steunsel hevet dy
Almaghtigh Godt geen quaet en kan benouwen
Den vromen die vastelijck op dy betrouwen.
Godt is die de winden hout in zijn macht
Die tot zijnen dienst staen dagh en nacht,
Hy is die geen die doet al wat hy wilt,
Inden Hemel ende op de Zee seer milt,
'T gantsch Aertsche dal sonder te murmureeren
Met dienst-baerheyt volbrenght al zijn begeeren
Dees Koningen en dese Princen ziet,
Sijn by den Heer der heeren gantschelick niet
Als stroo voor 't vier voor onsen Godt lofbaer
Want tegen Godt, zijn Soon, en zijnder Kercken
Helpt geene raet, aenslag noch 'smensche wercken.
Vreest dan niet meer gy volk van God bemint
Den sterflick mensch te schenden sijn gesint
Aenroept den Heer en bidt hem vyerighlick,
Betrout in hem verwacht stantvastelijck,
Die mensch en is niet meer dan stof der eerden,
'Twelck van Godts windt licht'lijck verstuyft kan werden.
O Godt die van ons vyandt dickwils hoort
Tot u oneer dit quaet lasterlijck Woort
Daer Godt is Godt over water en wint,
Op 't lant en heeft hy gesagh oft bewint
Toont dat voortaen ghy zijt in den Krijgh bloedigh
Soo wel te Lant als ter Zee ons Godt goedigh.
Finis. |
|