Geuzenliedboek
(1924-1925)–Anoniem Geuzenliedboek– Auteursrecht onbekend146.
| |
[pagina 14]
| |
Int jaer een duysent, vijfhondert tachtich acht,
Wonderlijck jaer by alle man gheacht
15[regelnummer]
Isser een dier, van vier jaren een dracht
Ga naar voetnoot15.,
Van een Spangiaert in Zee ter werelt bracht,
Vreemt van fatsoen, in sterckte groot en heerlijck
Ende om te sien seer wonder en verveerlijck.
Dit monster was des scheeps toerusting groot
20[regelnummer]
Die d'eerd en locht ghedreycht heeft metter doot,
Jae opentlijck dorst segghen op dat pas
Dat hy gheheel des werelts vreese was,
End dat niemant (so stoutelijck dorst hy spreken)
Soud dorren doen van teghenstant een teecken.
25[regelnummer]
O Hemelen als ghy aensacht dees Vloot,
Van hondert vijfendertich scheepen groot,
Op swaters rug, elck gheleeck een Casteel,
Vol van gheschut, cruyt, loot, en volckx seer veel,
Meynde ghy niet datmen haest soud aenschouwen
30[regelnummer]
Der kinderen Gods verderf en swaer benouwen.
O groote zee, ick bid dy seght my van als,
Dees sware last lach op dijn natte hals,
Zijn dijn schouderen alsdoen niet moed gheweest,
End van verdriet ghehadt een swaren geest,
Ga naar voetnoot34:
35[regelnummer]
Woudstu dy niet als doen wel onderwinden
Om schip en volck in dijn balg te verslinden?
Hemelen end aerd seght my als ghy daer saecht
Ga naar voetnoot37
Aen dander kant noch een dier onvertsaecht,
Dwelck al ghereet met yver ende vlijt
40[regelnummer]
Om hem by een te voeghen, niet dan tijt
Verwachtende: Hebst dy niet willen setten
Om dat alsdoen oock mede te beletten.
O Coninghen die God den schepper vreest,
Die sonderlingh ghedreycht heeft dit tempeest,
45[regelnummer]
O Coningin, den vreemden goedertier
Die boven al ghestaen heeft dit dangier
Dochte ghy niet dat Gods hant almachtich
Alleen gheweest is dijn bewaring crachtich?
Ghy volckeren diet Meyr alweechs bepaelt,
Ga naar voetnoot49:
50[regelnummer]
End ghy Staten die Christo niet en faelt,
Ga naar voetnoot50:
Staten vercnocht soo vast met goet eendracht,
Tot wederstant des
Spaenschen Coninckx macht
Seydy niet aldaer is geen hoop voorhanden
Dan God alleen teghen onse vyanden?
| |
[pagina 15]
| |
55[regelnummer]
Ghy jonge spruyt van hooch beroemden stam
Waer deur dit landt in voorspoet toenam,
Kint dat sijn Vader in alles wert ghelijck,
Peynsde ghy niet dat God in goetheyt rijck,
Alleen vermach ons dit ghewelt afweeren
60[regelnummer]
En dat noyt-weer in calmte doen verkeeren.
Als nu die Zee, niet seer met haren danck,
Gedragen hadt, dees vrucht
Ga naar voetnoot62.
twee maenden lanck
Heeft sy daer na, maer vaec
Ga naar voetnoot63. met wint ghequelt:
Dees schepen al op goede Ree ghestelt,
65[regelnummer]
Ontrent de stad van
Calis dat sy waren
Hebben daerom vreucht willen openbaren.
Onder hun was alreeds verdeylt het goet
Van Enghelant, en van dees landen soet,
Mijn is seyt d'een, hier vant Gouvernement,
70[regelnummer]
Mijn is dees stadt, seyt dander hoort hoe jent
Ga naar voetnoot70.,
Yeghelijck van hen (maer al te vroech) vertelde
Sijn staet, sijn lant, sijn goeden en sijn ghelde.
Maer principael die Coninck dachte te zijn,
Alreeds ghecroont, wat coste tot dien fijn
Ga naar voetnoot74.,
75[regelnummer]
Heeft hy ghedaen, sijn voor gaende gheluck,
Gaf hem oorsaeck te dwalen in dit stuck,
Denckend dat als nu tot sijnder vromen
Ga naar voetnoot77.
De schoone roos van Enghelant was ghecomen.
Maer God diet al uyt den Hemel dooroocht,
80[regelnummer]
Den stouten druckt, den nedrighen verhoocht,
Die van sijn volck goedichlijck hoort de clacht,
Als sy benaut, hem bidden met aendacht,
Heeft haestelijck over dit Heyr hoochmoedich,
Neder ghestort sijn toorn en gramschap gloedich.
85[regelnummer]
Want d'Enghelsche ghelijck als honden snel,
Ga naar voetnoot85.
Dapper en cloeck teghens die Beyren fel,
Hebben ghedaen met haer cleyne boots
Dees Kraken
Ga naar voetnoot88. hooch met schieten veel aenstoots
En hebben hen soo vromelijck ghedraghen,
90[regelnummer]
Dat desghelijckx noyt is ghehoort sijn daghen.
Die van Hollant en Zeelant seer vermaert,
Zijnd als doen oock by malcander vergaert,
Hebben d'uytganck van Duynkercken so beset,
| |
[pagina 16]
| |
Dat de
Prince van Parma wert belet,
95[regelnummer]
Met sijn schepen ende volck in groote hoopen,
Aldaer versaemt als doen in Zee te loopen.
End mitsdien dat des anders meyninghe was
Oock hem hier by te voeghen soot gaf pas,
Heeftse verwacht, maer metter tijt doch hoort
100[regelnummer]
Heeft d'Enghelsman ghesonden aen hun boort
Voorwint, voorstroom veel branders die hun deden
Nemen de vlucht, noyt meerder schanden sy leden.
D'een metter haest, zijnde voor brant verveert
Hout af
Ga naar voetnoot104. sijn tou, volck en schip hy salveert,
105[regelnummer]
Dander oock met sijn Ancker stracx oplicht,
En om t'ontgaen sijn zeylen hij onswicht
Ga naar voetnoot106.,
End soo verbaest hen op de loop tsaem stellen
Langs Engelant, de wint neemts oock te quellen.
Van wint gejaecht van d'Engelsche vervolcht,
110[regelnummer]
Oock van Gods handt, seer zijnd'
Ga naar voetnoot110. op hun verbolcht
Naert Oosten nu, dan loopen sy naert Noort,
Heel Schotlant om, wie heeft desghelijcx
gehoort,
Een groote deel op d'Yrsche custen stranden,
Een grooten deel comen in svyants handen.
115[regelnummer]
De rest haer cours naer Spangien heeft gheset,
Maer al vergeefs want God heeft het belet,
Gheen bequaem weer noch wint hy hen verleent,
Sulcx dat daerom sy werden seer vercleent,
End so daer thuys mach yemant zijn ghecomen
120[regelnummer]
Dat hy niet meer hem geeft op onse stroomen.
Gruwelijck gericht van God ghebenedijt,
Waer op wel staet te letten in dees tijt,
Een wonder werck, ghetuycht seker en wis
Dat als een mensch vol van trotz God teghen is
125[regelnummer]
Schict God als dan dat hy moet schande dragen
Naer hy groot is, daer naer meet hy sijn plaghen.
Maer ghy Gods volck door sijne macht behoet
Van dit ghewelt u monden open doet,
Ontsluyt u hert, wilt hem gheven die eer,
130[regelnummer]
Dat van Spangien verwonnen is het heer
Maeckt dat sijn lof ende naem vol van weerden,
Over al groot ghemaeckt werd opter eerden.
O ghy Gods volc, den wekken seer veel quaets,
Veel leyts, veel pijns, veel arbeits seer veel smaets
135[regelnummer]
Toebereyt was: hier van zijnde bevrijt
| |
[pagina 17]
| |
Den Losser prijst nu en tot aller tijt,
En siet wel toe dat ghy dees wonder dinghen,
In geen vergeet of onacht
Ga naar voetnoot138. latet bringhen.
Kudde Christ, die metter waerheyt wel
140[regelnummer]
Nu segghen moecht, O God van Israel,
Hoe wonderlijck hebstu ons vander doodt
Des lijfs
Ga naar voetnoot142. ende ziels,
bewaert in desen noot,
Singht van herten de weerdicheyt verheven,
Van sijn goetheyt en sterckheyt daer beneven.
145[regelnummer]
Seght o mijn God Vader in Hemelrijck
Mijn rotz, mijn borcht, wie is doch dijns gelijck?
Ghelucksalich, ghelucksalich is hy
Die voor sijn schilt en steunsel hevet dy
Almachtich God, gheen quaet en can benouwen,
150[regelnummer]
Den vromen, die vastelijck op dy betrouwen.
God is die de winden hout in sijn macht,
Die tot sijnen dienst staen dach en nacht
Hy is die geen die doet al wat hy wilt
Ga naar voetnoot153: 154.
Inden Hemel ende op de Zee zeer milt
Ga naar voetnoot154.,
155[regelnummer]
T'gantsch aertsche dal sonder te murmureren,
Met dienstbaerheyt volbrenght al sijn begheeren.
Dees coninghen en dese Princen siet
Sijn by den Heer der Heeren gantschelijck niet,
Dees moedighe Pofhansen zijn voorwaer,
160[regelnummer]
Als stroo voort vyer voor onsen God lofbaer;
Want teghens God, sijn Soon en sijnder kercken
Helpt geene raet, aenslach noch smenschen wercken.
Vreest dan niet meer, ghy volc van God bemint
Den sterflijcken mensch te schanden
Ga naar voetnoot164. ghesint,
165[regelnummer]
Aenroept den Heer, en bidt hem vyerichlijck,
Betrout in hem verwacht stantvastelijck,
Die mensch en is niet meer dan
Ga naar voetnoot167. stof der eerden,
Twelc van Gods wint, lichtelijc verstuyft can werden.
Dat sijn goetheyt, ghenaed en vriendelijckheyt
Ga naar voetnoot169–174
170[regelnummer]
Dijn Ziel en hart ontsteeckt met vyericheyt,
Op dat hy mach van dy naer lijf en gheest
Werden bemint, ghedient, en recht ghevreest
In hem alleen stellende dijn vertrouwen
Ga naar voetnoot173.,
Hem biddende dus steets sonder verflouwen.
| |
[pagina 18]
| |
175[regelnummer]
O God, die van ons vyant dikwils hoort
Tot u oneer dit quaet lasterlijck woort,
Haer God is God over water en wint,
Opt lant en heeft hy ghesach oft
Ga naar voetnoot178.
bewint,
Toont dat voortaen ghy zijt inden crijch bloedich
180[regelnummer]
Soo wel te land, als ter zee, ons God goedich.
|
|