Kroniek van de abdij van Sint-Truiden. Deel 2. 1138-1558
(1988)–Anoniem Gesta abbatum Trudonensium– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Hier begint het eerste boek
| |
Over hetzelfde onderwerp.Toen Folkard dan te Metz kwam, trof hij de bisschop niet thuis; maar omdat gezegd werd dat hij spoedig zou terugkeren, bleef Folkard enkele dagen wachten. Bij de terugkeer van de bisschop maakte Folkard zijn opwachting bij hem en, met de getuigenis van zijn gezellen bewijzend dat zijn verkiezing geldig was, verzocht hij de bisschop om bekrachtiging daarvan. Er rees evenwel een ernstig beletsel: Folkard had verzuimd de gebruikelijke aanbevelingsbrief van zijn kerkgemeenschap met zich mee te brengen. Naar | |
[pagina 11]
| |
ik vermoed, had hij dit over het hoofd gezien, omdat hij er op rekende dat de bisschop hem wel zou vertrouwen wegens zijn overtuigende grijze haren; ofwel, en dit is nog waarschijnlijker, was het verzuim een gevolg van de nalatigheid van zijn medebroeders. Door de afvaardiging van de eerder genoemde graaf aan het weifelen gebracht, in werkelijkheid echter rekenend op een geldelijke beloning, aanvaardde de bisschop wel de getuigenis van broeders en gelovigen, maar stelde toch de bekrachtiging van de verkiezing uit tot een zitting van het hof van Koenraad, derde van die naam, maar als keizer de tweede, die enige tijd later te KeulenGa naar eind4 zou worden gehouden. Toch stuurde hij intussen een van zijn medewerkers, zekere Simon, later decaan van de kerk te Metz, naar ons om er een bescheiden onderzoek in te stellen naar de juiste toedracht en de regelmatigheid van de verkiezing en hem daarover een getrouw verslag uit te brengen. Gehoor gevend aan de uitnodiging ging de bisschop naar het hof en de verkozene van de broeders ging hem daar opzoeken, zoals hem dat was bevolen. Dat het verloop van de verkiezing werkelijk was zoals het was voorgesteld door de getuigenis van broeders en gelovigen, was intussen voldoende gebleken uit het verslag van Simon. Zodra de brieven hem ter hand waren gesteld, willigde de bisschop dan ook het verzoek van Folkard in en om de wijding te ontvangen, stuurde hij hem naar de bisschop van Luik, Albero II, oom van graaf Godfried van Leuven. De eerbiedwaardige Albero, die in die tijd de kerk van Luik bestuurde, zou tijdens de Pinksterdagen hof houden te Fosses en verzocht de eerbiedwaardige Folkard dan ook daarheen te komen; bij zijn komst werd hij met alle eer ontvangen en op 29 mei, woensdag in de Pinksterweek,Ga naar eind5 werd hij tot abt gewijd. Toen hij daarna huiswaarts keerde, werd hij door zijn medebroeders en door het volk met vreugde en gejubel ontvangen en geïntroniseerd. Verstandig als hij was, had hij zich reeds geruime tijd een idee gevormd over de verplichtingen die zijn ambt met zich bracht en hij was bezorgd om alles wat de rust van de kerk kon verzekeren en haar belang in de hand werken: de bezittingen en de rechten, die zijn voorgangers met grote moeite hadden verworven, trachtte hij te behouden en uit te breiden. | |
[pagina 12]
| |
loze navolger van zijn voorgangers, maar gaf aan zijn opvolgers het voorbeeld, opdat ze niet, toegevend aan lusteloosheid, de rechten van onze kerk zouden laten beknotten of laten teloor gaan, maar hoe ze zich zonder aarzelen als een stevige muur moesten opwerpen tegen elke poging van onze belagers. In de acties die hij met veel energie ondernam om voor onze kerk te herwinnen wat bijna verloren was, liet hij ons een getrouw beeld na van zijn werklust en van zijn krachtdadigheid. Al op de dag van zijn wijding vroeg hij de bisschop een dag te bepalen voor een onderhoud met de bestuurders van de kerk van Diest. Deze kerk was immers door een interdict getroffen ten gevolge van een aanklacht door zijn voorganger in verband met banale obolenGa naar eind6 die zij weigerde nog langer te betalen aan onze kerk; maar na het overlijden van Rodulf had bisschop Albero II haar, niet helemaal volgens de canonieke weg, kwijtschelding verleend, omdat hij, meer dan een zo wijs man paste, tegen onze kerk gekant was sinds hij vernomen had dat abt Rodulf niet erg ingenomen was geweest met zijn verkiezing. Folkard aanvaardde een uitstel van twee weken, keerde toen terug en bereikte dat, krachtens een canoniek vonnis, het interdict werd uitgesproken, terwijl hij Arnold van Diest,Ga naar eind7 die verantwoordelijk was voor het onrecht, op een synodale bijeenkomst deed veroordelen en hem aldus dwong tot genoegdoening aan de abt en zijn kerk. Deze Arnold had herhaaldelijk diensten bewezen aan de bisschop; hij had onder andere een belangrijke troepenmacht op de been gebracht voor de bisschop ten behoeve van de verovering van de burcht van BouillonGa naar eind8 en zo ongetwijfeld diens vriendschap verdiend; hij had dan ook, lang en veelvuldig, vergeefs geijverd opdat zijn kerk de aan onze kerk verschuldigde verplichting niet zou behoeven na te komen. | |
1139Tijdens zijn tweede abtsjaar bekrachtigde Folkard aan Reinier, de gruiter, het recht dat hij had ‘in mala gruta’, in de volkstaal ‘kaedgruyt’ genaamd.Ga naar eind9 | |
3.Tijdens het derde jaar van Folkard bevestigde de bisschop van Metz, Stefanus, aan ons klooster het recht op het brouwen van bier, hetgeen hij door een beschikking van de Luikse bisschop liet bekrachtigen. Afschrift van dit voorrecht, van het gruitrecht en van de rechten van de gruiter kunt gij elders vinden.Ga naar eind10 In hetzelfde jaar erkende Stefanus dat de inwoners van Sint-Truiden vrij waren van tol te Metz. Ook hiervan een kopie elders.Ga naar eind11 | |
[pagina 13]
| |
Inlassing.In datzelfde jaar 1140 overleed Godfried met de Baard.Ga naar eind12 Hij was de eerste onder de graven van Leuven, die na de vervanging van hun titel van graaf de eer genoot om hertog van Lotharingen en Brabant genoemd te worden, een titel die hem wegens zijn persoonlijke verdiensten en kwaliteiten door de keizer werd verleend en die naderhand ook door zijn opvolgers werd gedragen. Hij was een sieraad voor zijn land en werd in de kerk van Affligem begraven. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Godfried II.Ga naar eind13 | |
Inlassing.In datzelfde jaar kwam Hendrik,Ga naar eind14 graaf van Limburg en voogd van de stad van Sint-Trudo, in opstand tegen hertog Godfried II en viel zijn grensgebied binnen, verbitterd als hij was aan hem de titel hertog van Lotharingen te moeten afstaan, een titel die zijn vader en zijn grootvader gedragen hadden. Gegriefd over deze aanmatiging en om hem te treffen, kwam Godfried met een talrijk leger ruiters en voetknechten de stad Sint-Truiden belegeren; door hun nederige onderwerping voorkwamen de inwoners evenwel een beleg; hun overgave stemde Godfried tot mildheid en ze werden in vriendschap ontvangen. | |
1143Deze hertog overleed tijdens het vierde jaar van zijn regering; zijn zoon Godfried,Ga naar eind15 nog geen vol jaar oud, volgde hem op als derde van die naam. | |
4.Aangezien we gewag hebben gemaakt van de burcht van Bouillon, wil ik u in het kort beschrijven hoe hij werd ingenomen of tot overgave gedwongen. Hugo, zoon van de graaf van Bar, die in een vermetel vertrouwen op zijn macht de burcht met list had ingenomen, hield hem in de daarop volgende tijd bezet; hij voerde een talrijk leger ter versterking aan en weigerde de burcht aan de bisschop terug te geven. Bisschop Albero verzamelde nu van alle zijden zijn hulptroepen, trok een machtig leger samen, bracht ook het gebeente van de H. Lambertus ter plekke en sloot door een blokkade de indringer op, die zich stoutmoedig binnen de verschansing hield. Terwijl de legers van beide mannen in volle hevigheid tegen elkaar strijd leverden, werd de indringer door een geheim raadsbesluit van God plotseling van zijn verstand beroofd en door zijn manschappen, die nu de overgave van de burcht aanboden, naar buiten gesleept en halfdood bij het schrijn van de H. Lambertus gebracht, waar hij schielijk stervend, voor alle aanwezigen een stimulans was om de H. Martelaar te vereren, terwijl zijn dood voor mensen van zijn slag nog een waarschu- | |
[pagina 14]
| |
wing betekende, dat ze het niet zouden wagen zijn voorbeeld na te volgen. | |
1142Tijdens het vijfde jaar van zijn prelatuur werd de nu reeds geruime tijd aanslepende twist tussen abt Folkard en Arnold van Diest op een synodale bijeenkomst te Luik grondig besproken in aanwezigheid van de bisschop. Daar de abt het recht aan zijn zijde had, moest Arnold zich gewonnen geven; maar omdat Godfried, de hertog van Leuven en neef van de bisschop, ook Hendrik, de graaf van Limburg, en Otto, de graaf van Duras, hun steun verleenden aan Arnold, bereikte deze, na lang aandringen, dat het hem toegestaan werd jaarlijks tien schellingen aan de abt te betalen. Voor de komende generatie stelde hij een contract op dat deze betaling jaarlijks moest gebeuren op woensdag na Pinksteren, met de bepaling, dat ingeval deze som niet op de vastgestelde dag werd betaald, de kerk van Diest, zonder vrijstelling van haar verplichting, uitgesloten zou worden van godsdienstoefeningen zolang ze haar verplichting ten overstaan van onze kerk niet volledig volbracht. Om te vermijden dat de inhoud onder de dekmantel van de vergetelheid verdwijnt, ligt een afschrift van deze akte, bekrachtigd door het zegel van de bisschop en bewaard in onze kerk, ter inzage van de belangstellenden.Ga naar eind16 Zo werd deze lange twist, waarin onze kerk haar recht verdedigde tegen Arnold, uiteindelijk op bevredigende wijze beëindigd dank zij de volharding van abt Folkard. Om de aard van voorgaande twist goed te begrijpen, moet men weten dat banale obolen een cijns zijn, die verscheidene kerken aan ons klooster moeten betalen tot afkoop van het jaarlijks bezoek, waartoe ze wettelijk gehouden waren en dat daarin bestond dat ze jaarlijks met hun relieken naar de abdij van de H. Trudo kwamen en daar op het altaar van de heilige voor elk lid van elk gezin een obool offerden. In deze zaak kwam men met de heer van Diest dus tot een dergelijke overeenkomst. | |
6.Terwijl Folkard onverdroten ijverend voor zijn kerk wijd en zijd de aangename geur van zijn goede naam verspreidde en de hem toevertrouwde medebroeders vaderlijk koesterde onder de tucht van de monastieke godsdienstbeleving, besloot hij sommige kloostergebouwen, die door verwaarlozing en ouderdom in verval waren, af te breken en van de grond af weer op te bouwen en andere, waaraan zijn | |
[pagina 15]
| |
vlijtige voorganger was begonnen, te vergroten en te voltooien. Dit goed overlegde werk, waarvan hij het plan met schrandere geest onder goddelijke inspiratie opvatte, bracht hij met de duidelijke steun van God ook tot een goed einde. De muur van de slaapzaal - aan wiens bouw abt Rodulf begonnen was zonder hem te voltooien, omdat hij door de dood werd verrast - verhoogde hij vanaf de onderste balken en werkte hij af. Want boven het gedeelte dat tegen de toren was aangebouwd, en waar zich gelijkvloers de kapittelzaal bevond, had Rodulf enkel een houten gebint opgetimmerd, dat, niet eens degelijk in elkaar geklonken, in beweging kwam bij een windstoot en de broeders grote vrees aanjoeg dat het plotseling in elkaar zou storten. Niet alleen verhoogde Folkard deze muur, maar hij liet ook het hele gebouw, zo goed hij kon, afdekken met stro, een weliswaar pover materiaal. Ook de oude ziekenzaal, een afschuwelijk vertrek zowel van afwerking als door ouderdom, liet hij afbreken; hij liet er de grond uitgraven en legde er de fundamenten van een kelder. Daarboven richtte hij een gebouw op, de huidige refter, dekte ook hier af met stro en liet het aan de vlijt van zijn opvolger over voor een degelijker dak te zorgen. | |
7.In die dagen bracht dom Stefanus, de bisschop van Metz, een bezoek aan onze abdij in gezelschap van de bisschop van Luik, Albero, die, in tegenwoordigheid van en met de instemming van de bisschop van Metz, het vriendschapsverdrag hernieuwde, waardoor onze stadbewoners sedert de onheuglijke tijden van zijn voorgangers met de inwoners van Luik verbonden waren. Ook hernieuwde en bekrachtigde de bisschop van Metz voor ons het recht van de gruit, dat ons door zijn voorgangers was toegestaan, terwijl de Luikse bisschop dit aan onze kerk ten eeuwigen dage vrij van enige verplichting toestond door het plaatsen van zijn handtekening en de dreiging van zijn banvloek.Ga naar eind17 Zodra deze regeling getroffen was en de graaf van Duras, Otto, vernam dat onze mensen een vriendschapsverdrag met de bisschop onder ede bekrachtigd hadden, ontstak hij in felle woede tegen hen, bewerend dat zij hem onrecht hadden aangedaan, zij die het hadden aangedurfd een vredes- en vriendschapsverdrag te sluiten met de bisschop of met wie dan ook, zonder hem, hun voogd, daarbij te betrekken. Om wraak te nemen voor het onrecht dat hem, naar het hem toescheen, aangedaan was, zocht hij steun bij de hertog van Leuven en | |
[pagina 16]
| |
de graaf van Namen,Ga naar eind18 ging naar de bisschop en drong met een herhaald betoog persoonlijk en door middel van medestanders erop aan, dat de bisschop zich zou afkeren van onze stadbewoners en het verdrag zou verbreken, dat hij met hen had gesloten. Toen de bisschop zag hoezeer de graaf en ook zijn neven, hertog Godfried en de graaf van Namen, verbolgen waren op onze mensen, voelde hij zich pijnlijk getroffen, omdat hij gedwongen werd zijn hulp te onthouden aan mensen die hem trouw waren en die hij tot vriend had gemaakt. | |
8.Zo ging de wens van graaf Otto in vervulling; toen hij zag dat de mensen in de stad van elke hulp verstoken bleven, voerde hij, als wilde hij de stad verwoesten, de genoemde vorsten en machthebbers die hij maar aan zijn zijde kon krijgen, tegen hen in het veld; terwijl ze ingesloten waren door een gracht, liet hij ze geruime tijd de moeilijkheden van een belegering doorstaan; maar de Heer had hun een grote overvloed aan brood, wijn en andere benodigdheden geschonken, terwijl de vorsten zelf en de belegeraars aan alles gebrek leden en door de belegerden gedwongen werden zich dagelijks het noodzakelijke levensonderhoud te gaan verschaffen. Ondertussen leed onze kerk zware verliezen in haar bezittingen en onze dorpen in de omgeving waren een gemakkelijke prooi voor de rovers, aangezien er niemand was om hen te weerstaan. Deze toestand bedroefde abt Folkard zeer, nu hij zag hoe de goederen van onze kerk dagelijks geplunderd werden, hoe zijn medebroeders gebrek begonnen te lijden aan voedsel en kleding en hoe er niemand was die zich teweer stelde tegen de rovers. Terwijl zij, belegerd door de troepen van de graaf, zich zo goed het ging binnen de muren van de omwalling hielden, en enkelen al twijfelden of ze langer konden weerstaan aan de overmacht, scheen het hun, na gehouden beraad, wenselijk de hertog aangaande vredesvoorwaarden te polsen. Men verzocht Folkard als bemiddelaar tussen hen en de graaf op te treden; indien de graaf een gegronde klacht tegen hen uitbracht, moest de abt bemiddelend optreden en de verzoening bewerken; anderzijds, indien zij zelf in een gefundeerde aanklacht de graaf de schuld konden geven van onrecht en schade hun aangedaan, dan moest hij een voor beide partijen billijk oordeel vellen en beide partijen met elkaar verzoenen. Zo gebeurde het ook. De hertog liet zich bepraten, doordat men hem een geldsom ter hand stelde en ook door het bemiddelend optreden van enkelen van zijn medewerkers; hij hief de belegering op en zodra de inwoners van de | |
[pagina 17]
| |
stad verzoend waren met hun graaf en er vrede was gezworen, vertrok hij. | |
9 aug. 11 nov.Zo werd onze stad, belegerd van 9 augustus tot Sint-Martinus, na heel wat wederwaardigheden tenslotte bevrijd van het gevaar dat een belegering met zich brengt.Ga naar eind19 | |
9.Nu het oorlogsgeweld was geluwd en onze kerk weer vrede kende, wijdde Folkard zijn beste krachten aan de afwerking van de kloostergebouwen, waarvan het werk reeds was aangevangen. Toen Franco van Vucht, een inwoner van de stad, Folkards toewijding en vlijt zag, besloot hij met zijn eigen, vrij aanzienlijke middelen hulp te bieden aan de abt, die zich zorgen maakte over de hoog oplopende uitgaven. Hij werd tot de broederschap toegelaten en door enkele van zijn bezittingen af te staan en door er nog meer in leen te geven, werd hij ijverig medewerker bij de bouw. Toen de abt de rijkstromende welwillendheid van deze man ondervond, verleende hij aan diens vrouw deelneming aan dezelfde broederschap, die ook aan hem verleend was, en stond hun voor de duur van hun leven de bijzondere prebende van de broeders toe. Ook hun zoon nam hij op in het klooster om hem een verzorgde opvoeding te geven onder de tucht van de godsdienstbeleving. | |
10.Diezelfde Franco schonk een eigengoed van onze kerk, dat te Borlo gelegen was, wijngaard en brouwersgoed genaamd, en dat hij voor een som van tien mark van de abt in pand gekregen had, vrij terug aan onze kerk, maar gaf als zijn wil te kennen, dat daarvoor jaarlijks zijn anniversarium en dat van zijn vrouw zou herdacht worden. Hij schonk ook zes mark om de voorraadkelder te vullen en evenveel om de wijn van de broeders te laten overbrengen, onder het beding evenwel dat zodra de wijn in de kelder geborgen was, aan de wijnproost daarvoor eenzelfde som uitbetaald zou worden, opdat er het volgende jaar en zo telkenjare evenveel geld beschikbaar zou zijn als toen hij, Franco, nog leefde.Ga naar eind20 Voor de bouw van een kapel voor de zieken droeg hij vijf mark bij; de abt aanvaardde ze en wendde ze aan voor zijn verbouwingen, die oorzaak waren van zijn geldgebrek. Ook om de kapittelzaal van licht te voorzien, droeg hij vijf mark bij en kreeg in ruil een begraafplaats voor zichzelf en voor zijn vrouw. De toen fungerende koster, die de geldsom ontving, gaf ze uit ten behoeve van kerkbenodigdheden, beloofde dat hij elke nacht voor de verlichting zou instaan en liet als het ware een erfplicht na voor zijn | |
[pagina 18]
| |
opvolgers, dat ook zij dat moesten doen. Enkele jaren later overleed de echtgenote; zij werd begraven vóór de kapittelzaal, zoals men nu nog kan zien en zoals haar toegestaan was. Na haar overlijden hertrouwde de man niettemin; toen ook deze vrouw na enige tijd overleed, ging hij een derde huwelijk aan, waaruit hem nog twee dochters en een zoon geboren werden. Hij verliet deze vrouw, zeide het leven in de wereld vaarwel en nam zijn intrek in het klooster; hij leefde nog enkele jaren in eer en deugd samen met ons onder de Regel en rust nu op het kerkhof van de broeders, waar hij begraven werd. | |
11.Andere vrome mensen uit de wereld volgden het voorbeeld van deze man; door talrijke schenkingen zochten ze de gunst van de abt en broederschap met de broeders te verwerven. Een zekere Tegno onder andere droeg zes mark bij tot het steunfonds voor de gebouwen en verkreeg bijzondere broederschap voor zichzelf en voor zijn vrouw. Tot de andere blijken van zijn buitengewone vrijgevigheid behoorde de schenking aan onze kerk van zijn woning, die ons telkenjare vijf schellingen opbrengt, geld dat hij vastlegde tot spijziging van de broeders op zijn anniversarium en op dat van zijn echtgenote. Wij vinden het niet ongepast een afschrift van deze schenking in ons verhaal hier in te lassen,Ga naar eind21 zoals het schriftelijk werd vastgelegd en door getuigen bevestigd. Indien dit huis van ouderdom instort of bij ongeluk afbrandt, zullen zijn erfgenamen het op hun kosten weeropbouwen en zich niet aan de jaarlijkse cijns onttrekken. Wegens zijn vrijgevigheid en zijn godsvrucht werd aan deze man door abt en broeders toegestaan dat hij, mocht God hem ooit inspireren om broeder te worden, zou opgenomen worden in onze congregatie. Op eenzelfde wijze had Reinier, een deugdzaam man, en zijn vrouw Walswinde door talrijke weldaden van vrijgevigheid de bijzondere broederschap van de broeders verdiend; ook had de abt hun ter beloning van hun weldaden de bijzondere prebende van de broeders toegestaan tot het einde van hun leven. Zij droegen jaarlijks zes schellingen bij voor onze kerk, welke ze bestemden voor de caritas van de broeders op hun anniversarium. Zekere Udelrik had twaalf mudden koren van de molen van Gorsum in pacht, waarvoor hij elke zaterdag een sextariusGa naar eind22 zout aan de proost leverde, ten gebruike van de broeders. Toen hij, bekommerd om zijn zieleheil, deze mudden vrij aan onze kerk wilde laten, besliste hij dat de proost een maat van deze hoeveelheid zou krijgen en de | |
[pagina 19]
| |
broeders een voorraad zout zou bezorgen. Ook schonk hij ons een woning, gelegen voor de poort van het atrium, die hem twee schellingen opbracht, en een andere in het broek, die zes penningen opbracht, met het verzoek dat geld op Witte Donderdag bij de voetwassing onder de armen te verdelen. De man overleed later bij ons, waar hij als lekebroeder was ingetreden. In zijn testament beschikte hij het zo, dat twee van de vermelde mudden koren aan de broeders uitgedeeld zouden worden op zijn anniversarium. | |
12.Terwijl abt Folkard de bouwwerken flink zag opschieten, dank zij de geldelijke steun die hij bij herhaling genoot van deze vrome mensen, kon de kerk zich verheugen in een periode van duurzame vrede alom. Maar zie, nauwelijks enige jaren nadat de bisschop van Metz, Stefanus, nog het recht op een kruik bier had bevestigd, dat onze abdij bezat met betrekking tot alle brouwerijen binnen de vrijheid van Sint-Trudo, kwamen enkele mensen in opstand tegen de abt, zodat ze hem verwijderd hielden uit de haven van rust en vrede en hem met hun wanordelijkheden ernstige moeilijkheden berokkenden. Want bijna alle invloedrijke burgers in onze stad spanden zich in om aan onze kerk het recht te ontnemen, dat ze bezat over alle brouwerijen in de stad, bewerend dat zij aan geen enkel recht van de kerk onderworpen waren, en overtuigd dat zij, indien ze deze machtsstrijd tegen de abt konden winnen, de brouwerijen definitief vrij van lasten zouden kunnen behouden. De abt legde hun enkele recente instructies van de bisschoppen voor, waarin een weigering vervat is om de heffing op de brouwerijen ongedaan te maken, en verklaarde op grond van dit document dat al wie het zou wagen zich daartegen te verzetten, door een vonnis zou geëxcommuniceerd worden. Toen deze dreiging geen effect had, besloot hij een klacht over hun weigering in te dienen bij de bisschop van Metz, Stefanus, die het recht op het brouwen nog met een op zijn gezag geschreven document had bevestigd voor onze kerk. In antwoord daarop stuurde de bisschop een schrijven aan de brouwers en waarschuwde hen dat zij het niet zouden wagen de abt geweld aan te doen; en aangezien zij op de hoogte waren van wat vroeger was beslist in verband met de brouwerijen, moesten ze zich daaraan houden en geen inbreuk plegen op de rechten van de kerk. Toen ze zich hierbij niet neerlegden maar volhardden in hun koppig verzet, kwam eindelijk, na herhaalde aanmaningen van de abt om de kerk voldoening te schenken, een bevel tot ex- | |
[pagina 20]
| |
communicatie. Daardoor in hevige woede tegen de abt ontstoken, wendden zij zich tot de voogd, graaf Otto, en raadpleegden hem wat hun te doen stond in verband met deze excommunicatie. De voogd vergezelde hen naar de bisschop te Luik om er de abt aan te klagen dat hij een onrechtvaardig excommunicatiebevel tegen hen had laten afkondigen. De bisschop luisterde naar de uitleg van beide partijen en onderzocht dan of ze geëxcommuniceerd waren volgens kerkelijke rechtspleging. Toen de priester van de kerk bevestigde dat hij hen geëxcommuniceerd had volgens de kerkelijke bestraffing en na een gerechtelijk onderzoek, bekrachtigde de bisschop deze excommunicatie met zijn gezag en gaf als zijn mening te kennen, dat ze daarvan niet mochten ontslagen worden vooraleer ze de kerk in haar recht, dat ze haar ten onrechte hadden willen ontnemen, hadden hersteld. Aldus gedwongen de abt genoegdoening te schenken en, zij het met tegenzin, beterschap en de gehoorzaamheid van een verschuldigde onderwerping belovend, werden ze bevrijd van de boei der excommunicatie. | |
13.Eén van de muiters was zekere Ruthard, bijgenaamd Gim, een hardnekkig tegenstander van de abt in deze samenzwering van de stadbewoners tegen onze kerk. Waar redenering niet in staat was om zijn trotse strijd tegen de abt te beslechten, maakte een plotselinge dood er wel een einde aan. Beiden waren in deze rechtsstrijd erg op elkaar gebeten. Toen Ruthard, gesteund door heel wat mensen, beweerde dat de abt dit recht nooit zou bemachtigen en zelfs zwoer dat hij de kerk hiervoor zwaar zou doen boeten, antwoordde de abt: ‘Wat wilt gij mij en mijn kerk bedreigen, gij die niet eens beseft dat gij nog door mij moet begraven worden?’ De man beantwoordde deze verklaring met hoongelach en in een ijdel vertrouwen, de jeugd eigen, repliceerde hij snoevend dat hij, die toch jonger was, de abt wel zou overleven; na nog een felle woordenwisseling gingen ze eindelijk uiteen. Schuimbekkend van woede ging de man naar huis; na drie dagen kwam hij in het ziekbed terecht en begon vreselijk te lijden. Vrienden en vooraanstaanden uit de stad werden bijgeroepen; hij zond een bode naar de abt en, nederig en tot andere ideeën gekomen, liet hij hem vragen dat hij hem een bezoek zou willen brengen nu hij ziek was. De abt ging in op dat verzoek; hij kwam, zalfde de zieke en toen die om vergeving vroeg voor de fouten die hij tegen de abt had begaan, schonk hij hem welwillend vergiffenis. | |
[pagina 21]
| |
Omdat hij geen nakomelingen had, stelde die man Gods kerk aan als erfgename van zijn bezittingen, die hij in overvloed bezat; van de abt kreeg hij toestemming om voor zijn zielerust hem de goederen binnen zijn rechtsgebied te schenken. Zo schonk hij onze kerk vijftien schellingen uit zijn villa te Engelmanshoven, met de bedoeling voor licht te zorgen, een licht bij het altaar van Sint-Trudo, een ander bij het altaar van Sint-Pieter, een derde bij het altaar van Sint-Leonardus. Voor het hospitaal schonk hij tien schellingen, die werden opgebracht door zijn goed te Hespen. Ook aan de kerk van de H. Maria schonk hij vijf schellingen. Kort nadien overleed hij en zoals de abt hem had aangekondigd toen hij in opstand was, werd hij nu door de abt begraven in het atrium. | |
14.Er waren nog heel wat anderen die, betrokken in de samenzwering tegen de abt, nu de kerk voldoening schonken, zoals uiteengezet, en aldus opheffing van excommunicatie verdienden. Anderen bleven koppig, wilden tot geen inkeer komen en overleden geëxcommuniceerd. Eén dezer was Elias van Kerkom die, een brouwerij op de markt bezittend, zich niet liet dwingen, zelfs niet door excommunicatie, daarvoor enige heffing aan de kerk te betalen. Later verkocht hij deze brouwerij aan een vooraanstaande uit de stad, namelijk aan Arnulf, zoon van de rijke Otto; diens erfgenamen betalen ons nog altijd niets en houden die brouwerij nog altijd onbelast. Zo voerde abt Folkard, gepantserd met rechtvaardigheid en krachtdadigheid, een eenzame strijd tegen velen en behaalde de overwinning; en wat een jongere dan hij nauwelijks zou bereikt hebben, wist hij, hoewel vermoeid door de jaren, in een rusteloze strijd tegen geweldenaars af te dwingen en hij liet het aan zijn kerk na, die het ook na hem blijvend zou behouden. Adam, schout van de bisschop van Metz, wiens vader Arnulf eveneens schout was en lekebroeder bij ons, een uitmuntend man, liet zich overtuigen, kwam bij de abt en bood hem zijn verontschuldiging aan voor zijn verzet tegen de kerk; met de abt verzoend, erkende hij weer de rechten van diens kerk. Voor de brouwerij die hem en zijn broer Guntram toebehoorde, betaalde hij tien schellingen aan de abt. De vriendschap met zo'n man als een noodzaak aanziende, wilde de abt hem tot zijn leenman maken, hetgeen hij toen nog niet was; van een vertrouweling wilde hij de trouw, van een vriend de vriendschap nog vergroten; daartoe gaf hij hem, op aanraden van zijn vrien- | |
[pagina 22]
| |
den, tien schellingen als beneficie, de mansus van Herzo van Boutershoven, vier schellingen, die een zekere Arnulf van Halmaal had, en eveneens de twaalf penningen, die Lambert van de Poel, bijgenaamd Dum, betaalde. Omdat hij dat geld ontnam aan de prebende van de broeders, vergoedde hij de proost met evenveel schellingen, die hem toekwamen uit de opbrengst van de kleine tiend in de stad. Sedert onheuglijke tijden lag er te Metsteren een brouwerij, waarvan de opbrengst toekwam aan de schout, die daarvan jaarlijks negen maten bier leverde aan de proost. Toen in de tijd van Folkard deze brouwerij teloor ging door verwaarlozing, schonk de abt een andere, die gebouwd was op het zogenaamde Steenplein bij de kerk van Sint-Gangulfus, aan Everard, die in die tijd schout was; hij schreef hem wel voor hoeveel bier hij moest leveren, namelijk twee maten op Witte Donderdag bij de voetwassing van de armen, een levering van zeven maten aan de werklieden van de proost, wanneer het hooigras in de weide te Metsteren werd gemaaid, en evenveel voor de maaiers, wanneer de oogst van onze hoeve aan de rand van de stad werd ingehaald. Deze Everard, een eervol ridder en een zeer vroom man, had een terrein tussen ons kerkhof en de kerk van O.-L.-Vrouw gekocht en er een hospitaal gebouwd, waarvoor hij een weide en een stuk eigengrond bij de bron, bron van Sint-Gangulfus genaamd, had afgestaan.Ga naar eind23 Deze eigendom bracht in die tijd slechts weinig op; maar sedert op die plek huizen werden gebouwd met talrijke bewoners, brengt dat terrein nu jaarlijks dertig schellingen op voor het hospitaal. | |
15.Ook Reinier, de gruiter, een rechtschapen man en nauw verwant aan de abt, droeg uit een goed in een buitenwijk van onze stad, Nieuwenhuizen, jaarlijks vijf schellingen bij voor onze kerk, met de verplichting dat daarmee zijn jaargetijde en dat van zijn vrouw Engeltrud zou herdacht worden.Ga naar eind24 | |
16.Abt Folkard heeft nog heel wat meldenswaardige, vrome activiteiten verricht, waarvan wij menen dat het niet ongepast is ze in dit verhaal in te lassen. Toen hij zich verblijdde het oproer in de stad te hebben bedwongen en hij na de vermoeiende inspanningen een tijd van rust in het vooruitzicht had, overkwam hem iets dat hij helemaal niet verwachtte en dat hem niet minder last berokkende dan de voorbije gebeurtenissen. Want toen hij na het beëindigen van zijn geschil met de stadbewoners | |
[pagina 23]
| |
in het munster van Sint-Lambertus verbleef en met de zijnen blijgezind de terugkeer naar huis besprak, kwam daar onverwacht een bode van kardinaal GerardusGa naar eind25 met het bevel dat hij de cijns voor de huizenGa naar eind26 te Keulen, die hij al geruime tijd inhield, zou afstaan aan de abt van Sint-Martinus of, zo hij dat niet wilde doen, zich daarover bij hem zou komen verantwoorden te Keulen. Huiswaarts gekeerd, trof hij zo snel mogelijk voorbereidselen voor de reis, reed de dag na Driekoningen naar Keulen en keerde huiswaarts na op een algemene rechtszitting uitstel tot Pasen te hebben verkregen. Toen de Paasdagen voorbij waren, ging hij op de vastgestelde dag weer naar Keulen. Maar de proost van de hoofdkerk, de decaan en enkele wijze geestelijken, oordelend dat de waardigheid van onze Orde in het gedrang kwam indien men toestond dat zo vooraanstaande personen hun onderling geschil zouden beslechten onder het gezag van een leek, beslisten een einde te maken aan hun geschil door de volgende regeling. Hun uitspraak luidde dat het huis dat tegen de ringmuur was aangebouwd ons zou blijven toebehoren, dat onze kerk het ten eeuwigen dage in volle vrijheid zou bezitten; maar aangezien twee andere huizen, die gebouwd waren aan de overzijde van het plein, ons niet toebehoorden, moesten ze overgaan in de macht van de abt van Sint-Martinus. Dit was geen onrechtvaardig vonnis. De H. EvergesilusGa naar eind27 immers, die de kerk van Sint-MartinusGa naar eind28 gesticht had op de plaats waar hij hemelse muziek van die heilige paus had gehoord toen hij daar langs kwam, had het gehele terrein tussen de Graanpoort en de Rijnpoort, inbegrepen het marktplein, volledig vrij aan dat klooster overgedragen. De twee huizen op dat terrein gingen dus niet ten onrechte over in het bezit van hogergenoemde kerk. De woningen in deze drie huizen brachten achttien penningen op, waarvan een derde deel aan ons wordt uitgekeerd en de rest aan de genoemde abt.Ga naar eind29 Aldus werd dit geschil tussen abten, ieder voor zijn recht opkomend, beslecht door de tussenkomst van de geestelijken; deze oplossing schonk elk wat hem rechtmatig toekwam en onttrok hen aan een beoordeling door leken, die ze toch niet passend konden ondergaan. | |
17.Waar zijn voorgangers, ondanks lovenswaardige inspanningen, er voordien niet in geslaagd waren deze en nog meer andere goederen te verwerven voor hun kerk, kon hij zelf, als het ware voorbeschikt voor betere tijden en meer geluk kennend, niet alleen deze verwerven, maar ze ook aan zijn zonen nalaten, vrij van elke betwis- | |
[pagina 24]
| |
ting en in blijvend bezit. Toen hij, die nu reeds een hoge leeftijd bereikt had en vermoeid was van het vele werk vanaf zijn jeugd, stilaan zijn einde naderde, werd hij ziek en de dag kwam dat hij geroepen werd. | |
1145In tegenwoordigheid van de vrome schaar van zijn medebroeders en zonen biechtte hij, ontving de H. Communie, werd gezalfd en overleed op 11 mei; men vond hem een graf waardig in het midden van de kloosterkerk, vlak vóór de kapel van de HH. Trudo en Eucherius. Hij leidde de kloostergemeenschap zeven jaar, twee maanden, zeven dagen.Ga naar eind30 Deze eerbiedwaardige man bezat een eigengoed te Hakendover, dat zeven schellingen opbracht, dat hij van zijn erfgenamen afgekocht had en aan onze kerk geschonken; hij had beslist dat zes schellingen van de opbrengst voor de refter van de broeders en twaalf penningen voor de dienaren zouden besteed worden op de dag van zijn overlijden. Vooruitziende als hij was en bevreesd dat deze eigendom ooit door machtsmisbruik van de bewoners zou onttrokken worden aan de kerk, besliste hij, dat het genoemde aantal schellingen aan broeders en dienaren zou geschonken worden van onze hoeven die bij de villa waren gelegen en die hij zelf nog had vrij gemaakt door de daarop drukkende pandsom af te lossen. | |
18.Ook had hij een plechtige viering ingesteld voor de transfiguratie van Onze Heer (6 aug.), het feest van de zalige Laurentius, martelaar, van de H. Lambertus, eveneens van de HH. Nicolaas, Maria Magdalena; ter ere van die heiligen liet hij telkens op hun feestdag twee schellingen geven aan de broeders. En om de vrome devotie aan te wakkeren, deed hij een licht plaatsen voor het altaar van de H. Nicolaas en ook in dit geval liet hij de onkosten dragen door dezelfde hoeven. Koenraad, in die tijd groot-proost van de kerk, ondervond grote kwelling van schuldenlast; hij vroeg aan de abt deze hoeven in pand te mogen geven; slechts na veel smekend aandringen kreeg hij de toestemming van de abt, enkel tegen de belofte ze nog datzelfde jaar weer vrij te maken. Maar toen enkele tijd later onze eerbiedwaardige vader deze wereld had verlaten, vergat de proost zijn belofte en liet het na de verpande hoeven vrij te kopen. Zo moesten de broeders lange tijd de caritas, die de abt hun had toegekend, ontberen; ze lieten evenwel niet na de memoriën van de vernoemde heiligen plechtig te vieren. |
|