De maansverduistering.
ô Maan! vriendinne der wijsheid! kweekster der zagtste rust, troosteres der kuische liefde, hoe schoon verspreidt gij uwen zilveren glans, vol onschuld en milde goedheid door den, met starren bezaaiden, hemel! - uw glans - - ja, uwe bestemming was immer, dien van een hooger Wezen te ontleenen.
Van Saturnus tot aan de zon blijst de alvermogende inzetting, door de gansche schepping heen, bewaard - ja, van de zon, tot aan den eeuwigen Oorsprong des lichts, uit wien zonnen en maanen, de geesten der Engelen en der menschen voordvloeiden en tot wien eens alles, na milioenen veranderingen, te rug vlieten zal.
Hoe staatig wandelt gij, in stille majesteit, voord, gelijk eene verhevene ziele, welke zich op haaren weldaadigen loopbaan, door boosheid noch nacht, verdonkeren laat; - maar war zie ik? hoe wordt uw aanschijn zoo treurig? aanhoudend werpt de moederlijke zonne haare gouden straalen op u te rug en echter vermindert uw weldaadig licht meêr en meêr? is het de schaduw uwes beheerschers, de aarde, om welke gij u, met eeuwige trouw, in uwen asgemeeten baan, heen weutelt, - is het deze, die u verduistert?
Zoo - ondankbaare Mannen! zoo worden liefde en trouw dikwijls van u vergolden! - de straal van reine liefde uit het oog uwer beminde was voor u een bron