| |
| |
| |
Het sentimenteele meisjen!
‘Lieve Sophia, gij moest mij echter eene genoegzaame reden voor uwe weigering kunnen geeven. Gij ziet ik achte u veel te verstandig, om den staat, het vermoogen, en het uitterlijk voorkomen van uwen minnaar, u onder het oog te brengen. Maar zijn verstand, zijn voortreffelijk hart, zijn onbevlekte roem, wat kunt gij, om 's Hemels wil! daar tegen inbrengen?’ - Sophia zuchtte, sloeg haare oogen neder, en zweeg - ‘Mijne lieve dochter, is dit nu een antwoord? Eén woord bid ik, maar één enkel woord: spreek, waardste dochter!’ - ô God, wat zal ik zeggen! Leander kan een voortreffelijk man zijn; hij is het; maar ik - ô ik ongelukkige! - ik kan hem niets, dan enkel vriendschap betoonen. ‘Ik sta versteld, Sophia! verklaar u nader?’ Moederlief, hij is waarlijk schoon, maar zonder bevalligheid! noem het zo gij wilt: hem ontbreekt zo eene zekere gevoeligheid, met één woord, hem ontbreek: zoo iets.... hoe zal ik het noemen.... dat voorkomen, 't geen door de kleinste trekken, het warm, gevoelig hart verraadt. - Hoe stijf stond hij niet, nog onlangs, toen ik over tandpijn klaagde! hoe onverdraaglijk stijf - daar een ander in gevoel zoude wech gesmolten zijn! en lieve Mama, hoe weinig aandoening voor het godlijke muziek! als ik speel en zing, zit hij gindsch geheel verstrooid, of kijkt in een boek! - ‘Sophia, ik kan niet denken, dat gij die te- | |
| |
genwerpingen voor gewigtig genoeg houdt, om het geluk van uw geheel leven, daar tegen te stellen: Men vindt weinig zulke mannen, als hij, zeer weinige, mijn kind! overweeg dit, ik geef het uw eigen oordeel over.’ Hierop liet zij haare dochter alleen.
Sophia, aan rijpe overweegingen ongewoon, liet het nu ook bij het enkel donker, verward begrip berusten. Zij had eenmaal beslooten, dat Leander de man niet was, die haare geheele ziel inneemen konde; een paar jonge harssenlooze petit maitres hadden hem bij haar belachlijk gemaakt, en nu was het vast, dat zij met hem niet leeven konde. De verstandige moeder intusschen had het zelfde gedaan, dat zij haare dochter bevoolen had, naamlijk overwoogen; en het besluit haarer overweegingen kwam hier op uit: dat Sophia naar alle gedachten het huwlijk met een der beste en waardigste mannen niet afslaan zoude, zo haar hart niet voor een ander ingenomen waare. Zij zag wel vooruit, dat het meisjen haar bezwaarlijk zoude toestemmen, derhalven begon zij in stilte te onderzoeken en haar gedrag na te gaan.
Vooreerst bezogt zij het Clavier van Sophia. Hier ademde alles gevoel en tederheid. De Oden en Liederen van Gellert en meêr soortgelijken lagen bestooven in een kastjen; op den lezenaar vond zij een liedjen uit Fannij Wilkes opgeslaagen: U volgen mijne traanen enz. Hier uit kon de moeder de geneigdheid haarer dochter tot het Sentimenteele klaar ontdekken: Dan zij was tevens overtuigd, dat zulks eene algemeene geneigdheid van elk meis- | |
| |
jen is, 't welk eenige inspraak van het hart begint te gevoelen. Sophia schreef vlijtig en hield briefwisseling met eenige vriendinnen, maakte onder de hand ook al eenige gedichtjens, welke echter zich tot nu toe nog maar alleen tot de geboorte-dagen haarer Moeder en Tantes bepaald hadden: - hoe verbaasde de moeder niet, toen zij vervolgends, onder de papieren, zugtjens vondt Aan de lieve Maan. Eenzaame Traanen. Lied aan Willem, toen ik hem het eerste lied hoorde zingen. Uit dezen en eenige Fragmenten bleek nu duidelijk, dat Sophia's hart niet dan te veel verliefd was: Maar wie was nu de minnaar? In haar huis kwam niemand, op wien zij het minste vermoeden hebben konde. Traanen kwamen de goede vrouw in de oogen; en zij kon de gedachten niet verzetten, dat haar overleeden man, de verbeelding van Sophia, door het leezen van Romans en Gedichten verhit had.
Sophia had eene jonge vriendin, met dewelke zij zederd eenigen tijd meêr dan gewoonlijk te zamen kwam; uuren lang snapten zij in 't geheim, met elkanderen, en vergaten dan geheel en al haar gewoonlijk tijdverdrijf. De moeder stond wel eens op 't punt, om haar te verrassen; doch het viel haar in, dat meisjens elkander nimmer in zodaanige voorvallen verraaden, dan in geval van naijver of wanneer haare grilligheid verwijdering veröorzaakt.
Zij zette dus haare naspooringen voord. Leander werd van de beide meisjens niet zonder lachen genoemd, hij was net geduurig voorwerp van haar vernuft, zijne houding werd dan van de eene, dan van de andere nage- | |
| |
maakt; nimmer werd hij bij zijn rechten naam, maar steeds met allerlij schimpnaamen betijteld; en als hij kwam, werd hij zeer spijtig behandeld of men sprak over het een of ander aartig jong heertjen, dat allerliefst zong, of een proper gezichtjen, belangrijke Phisiognomie, of spreekende oogen had: Sophia werd door haare vriendin dan met dezen, dan met dien, in tegenwoordigheid van den braaven Man geplaagd; men gaf elkanderen steelswijze oogwenken en tekens, die hij opvatte koude zo hij wilde. Genoeg, die lieve Sentimenteele schepseltjens dreeven dit werk zo ver, dat zij haar vooruitzicht bereikten, den braaven Leander afschrikten, en hem bijna tegen wil en dank dwongen, te bekennen, dat hij eenmaal in zijn leven eene dwaaze daad begaan en zich aan eene zottin verslingerd had. Zijne smart hierover verminderde spoedig, wijl hij ophield Sophia te beminnen, - hij beklaagde haar en liet het dwaaze meisjen aan haar zelve over.
Die smart kon de moeder nogthans niet spoedig vergeeten, zij gaf niet zonder innerlijke droefheid alle hoop op om zulk een braaf mensch tot haar schoonzoon te verwerven. Hoe lief zij haare dochter ook hadde, zag zij niet te min het ongerijmde van haar gedrag in, hield het zelve haar met moederlijken ernst voor, en begon nauwer op haar te letten.
Sophia had ergens een geheimen liefdehandel, dit bleek hoe langs hoe meer, alleen met wien; daar konde zij nog niet agterkomen. Op eenmaal begon Sophia's
| |
| |
levendigheid merkelijk te verminderen; zij at bijna niets, was steeds treurig en verstrooid van gedachten, zuchtte en loosde heimlijk traanen. Op welk eene tedere wijze de moeder ook bij haar aanhield, om haare kommer te ontdekken, werd zij echter steeds afgeweezen met het zeggen: ‘Mama, laat mij met vrede! een gevoelvol hart heeft zijne eigen wijze van doen, welke men zelden veranderen kan; hoe kunnen zielen, welke niet eenstemming zijn, op eene edele wijze verëenigen.’ Dit zeggen deed de goede vrouw tot in de ziel leed; echter zij wilde en moest 'er agter komen. Zij bemerkte, dat Sophia met haare vriendin drukker briefwisseling, dan voorheên hield, zij wist, zonder dat haare dochter zulks merkte, een brief van haar in handen te krijgen. Schreiende van weedom las zij. ‘Lieve Minna! hij komt niet weder, het zijn nu reeds drie weeken, dat ik op hem te vergeefsch wagte, ach! drie eeuwen op hem! het aandenken aan hem zweeft mij te vergeefsch voor den geest. Ach! hij is mijn denkbeeld des daags, hij is mijn droom! hoe stroomde de zilverachtige klank zijner stemme door de luisterende stilte des avonds in mijne ziele! Ach waarom was ik zo schroomachtig! Waarom zocht ik hem niet op! Waarom stemde ik niet in zijn Harmonisch gezang! Waarom ijlde ik zijne tedere liefdeademende uitnodiging niet te gemoet! Ach! nu haat hij mij, misschien is hij door de smart van zijn kwalijk geslaagde liefde omgekomen! Ach, ik elendige! Het verdriet doodt mij! Ieder avond hesse ik mijne oogen op
| |
| |
naar de zagtdrijvende maan en weene; zij ziet mijnen geliefden, dan ik! ik mis hem voor eeuwig! enz.’
Op zulk een toon vervolgde zij geheele vier bladzijden en tien P.S. - uit dit alles kon de moeder ligt besluiten, en dit strekte in deze omstandigheden haar tot eenigen troost, dat Sophia over een minnaar klaagde, welken zij nog nimmer aanschouwd had. Na eenige dagen was Sophia vrolijk als te vooren, en schreef een klein briefjen aan haare vriendin, het welk door haare moeder onderschept werd! ‘Hij is gekomen! Minna! ô Lieve!!! ik ben onuitspreeklijk gelukkig!! spade ging ik eerst te bed, lang had ik de maan aanschouwd, mijn oog, in traanen drijvende, zonk zagt ter sluimering; eensklaps wekte mij die lieve - ô die mij zo welbekende stem. Was het een droom? Neen! Ik waakte! hij zong een teder liedjen van Holtij. Toen een aan Sophia! Hoe weet hij mijnen naam! God! God! mijn hart bezwijkt door het te levendig gevoel van mijn geluk! Heden, mijne Minna! wanneer het gansche huisgezin in diepe rust ligt, wanneer de luisterende moeder niet meêr gluurt, dan dwaalt mijn beevende voet door de Olmen-laan; de maan schemert op mijn pad door het beevend loof, en hijgende ijl ik voord, om de trouwste liefde te beloonen! Vaarwel: - uwe onuitspreekelijk gelukkige Sophia!’ Dit bragt de moeder in gedachten, dien volgenden avond, zich niet ter rust te begeeven, maar, even als de Romaneske Sophia, met een beevenden voet door de Olmen-laan te dwaa- | |
| |
len, de lieve maan nog eenmaal in haar ouden dag, op haar pad te laaten schemeren, en het van liefde dronken paar te bespieden en te beluisteren. De avond kwam: Sophia's oogen werden meêr en meêr ontrustig, haare andwoorden kort en verstrooid; eindelijk begon zij al vroeg vreeslijk slaaperig te worden. Het behoorde tot het plan der moeder om insgelijks zo te worden; die dan ook zo inschikkelijk was, om ten negen
uuren reeds te gaapen, en het kamermeisjen te roepen, om haar te ontkleeden. Sophia was daarbij uitnemend dienstvaardig; wenschte haare moeder met eene nadrukkelijken kusch, waarin reeds alle gloed voor haaren minnaar sidderde, goeden nacht en begaf zich in haar kamer. Mama deed het zelfde; maar niet zo als het meisjen geloofde, om te rusten, zeer opmerkzaam luisterde zij in de stille avondkoelte, of zij hier of daar ook de gelieven kon hooren fluisteren. Tot hier toe was alles stil, zij begon reeds alles voor Romameske harsenschimmen der verhitte verbeeldingskragt haarer dochter te houden, als zij het geluid van een Guitar hoorde. Ha, ha, eene Serenade - een minnaar geheel in den spaanschen smaak. Eene schoone, zuivere tenor-stem zong daarop een Liedjen, Als Sophia in 't lommer enz. daar op volgden eenige Zugtjens om wederliefde enz. Alle uit eene zekere welbekende verzameling. Mama vond het niet dienstig noch meer et cetera's af te wagten. Bij het tweede liedjen was zij reeds in de Allee en verwachtte aldaar haare bevande dochter, die haar spoedig volgde in een sneeuwwit nachtgewaad, met wapperende hairen,
| |
| |
waarop de glans der maan golfde. Met eene bevende hand ontsloot zij eene agterdeur van den hof; hield nog spoedig eene vuurige alleenspraak, smeekte de kuissche maan en de liefde tot stille getuigen haarer onschuld, en wilde den tederen Zanger in de armen vliegen, wanneer, ô ramp! Mama: Sophia Sophia wat doet gij hier, haar in de ooren deed klinken. Dit was voor haar noch Zilverklank noch kwijnend harpen-getokkel; kragtloos zonk haare hand bij den sleutel neder. Een weinig onvriendelijk greep de moeder de koude hand haarer sidderende dochter, rukte haar van de deur af, opende dezelve driftig, om den stouten minnaar, die deze liefdensverklaaringen bij nacht dorst waagen, te zien, en op een moederlijken toon ter deeg den mantel te veegen. De hofdeur vloog op, maar in den ganschen omtrek, zo ver de lieve maan scheen, was niets te zien, het geen naar een blonden, schoonlokkigen jongeling, zo als zij zich zelve den liefwaardigen Zanger voorgesteld had, geleek.
Maar wel een kleine lompe figuur, met een afschuwlijken baard, te berge rijzende hairen naderde haar, en bad Mevrouw, in halve Jooden taal, zich zijner te erbarmen, en eenen armen verjaagden man een aalmoes toetewerpen. De moeder, die vastelijk voorgenoomen had, den minnaar braaf te hekelen, vermoedde eene vermomming; en op dien toon werd de arme bedelaar (want dit was hij indedaad) aangesprooken. Deze taal was Arabisch, voor den armen vent, en hij beweerde onophoude- | |
| |
lijk, das 'er ain Jood, und dat hij een heerlijke Jood en geen dief was, hij leefde alleen van het speelen op zijn Cijter, de Magistaat van het District wilde hem bij dag niet dulden, derhalven maakte hij de schoone Zomernachten zich ten nutte, veele Heeren, in de omliggende plaatsen, lieten hem zingen en speelen, hij had reeds verscheiden maaien aan deze geslooten deur gezongen, maar nog niets daar voor opgedaan. De Moeder en Dochter bemerkten nu beide haare dwaaling. De Jood ontving een dukaat, met bedreiging, om zich nimmer weder omtrent den hof te vertoonen. Moeder en Dochter keerden stil en beschaamd, door de Allee naar huis. Sophia beleed wenende en beschaamd, dat deze dezelfde Willem, wien zij zo meenig teder liedjen toegezongen had, de zelfde minnaar was, die aan Leander den toegang tot haar hart geslooten had. De toon zijner stem had haar hart zo diep getroffen, en nog meer door de Romaneske! verbeelding van zodanig een avontuur in de Maneschijn, die zo geheel in den smaak was van haare geliefkoosde Schrijvers. Spreek nu zelfs Mama, zoude zulk eene stem, zulke woorden, in mijne jaaren geen indruk op u gemaakt hebben? Mama bekende, dat die stem en zulke woorden in 't geheel niet die van een en armen bedelaar geweest waren, wijl zij zelve 'er door bedrogen was. Nu volgde eene ernstige toepassing dezer ontmoeting op de toenmalige neiging der Demoiselle
Dochter, kragtige vermaningen voor 't toekomende, welke Sophia beloofde naar te zullen komen: de moeder be- | |
| |
loosde daar tegen onder beding van beterschap het voorval met een eeuwigen nacht en vergeetelheid te dekken; dit zoude ook voorzeker geschied zijn, indien Sophia het op zich had kunnen verkrijgen, den onverwagten uitslag van haare Sentimenteele liefde haare geliefde Minna te verzwijgen. Eene zo nieuwe ontknooping was de moeite waard en geschikt om alle Theepartijtjens te vervrosijken. Minna leidde met allen spoed wel vijtig Visieten in eens af, en had aanhoudend het streelend genoegen, ten koste van haare geliefde Vriendinne Sophia te brilleeren, en het arm geslingerd meisjen zo bespottelijk te maaken, dat 'er geen Friseur noch Marchande des modes meer te vinden was, die 'er zich niet moede over gekaakeld of gelagchen had. Sophia kon deze smaad niet verdragen; nog meer vreesde zij den braaven Leander, dien zij zo trotsch en spijtig afgewezen had, onder de oogen te komen; zij bad haare Moeder, dat zij toelaaten zoude, dat zij bij haare Tante ging woonen. De tedere moeder voldeed haar verzoek, verkogt alle haare Landgoederen en trok met Sophia naar haars Broeders Weduwe. Zij achttede dit offer niet te groot, dewijl Sophia zedert dien tijd indedaad van haar Sentimenteel gevoel genezen was, en thans met haaren man, op een Landgoed afgezonderd, zeer gelukkig leeft.
* * *
|
|