| |
| |
| |
Machtilda en Rudolf.
Romance.
Een Ridder, fier en welgegoed,
En die, door deugd en heldenmoed,
Voor 't harnas scheen geschaapen;
Kwam aan een hofplaats, vol gewoel,
Daar werd tournooij gegeeven;
Hier nam de min hem tot haar doel,
Hier moest zijn fierheid sneeven.
Hij won den prijs, maar ach! zijn hart,
Zijn hart had hij verlooren!
Hij dacht, geheel vol minnesmart,
Steeds aan zijne uitverkooren.
Zeer schoon was zij en welgedaan,
Haar kleur van mond en wangen
Was als een Kers op lelij-blaên,
Haar tred kon Ridders vangen.
Haar oog, haar onbeschrijflijk oog,
Wanneer zij slegts heur wenkbraauw boog,
Was reeds een hart verslaagen.
| |
| |
Deze edle maagd, zo fraai gewrocht,
Wier oog elk kon verwinnen,
Schoon nog zo nederig aangezocht,
Was al te fier tot minnen.
Hoe ook de Ridder weende en bad,
Hij kon geen troost verwerven;
Zo dat hij eindelijk, klagens zat,
Uit wanhoop koos te sterven.
Hij nam zijn ijzren schild, en hoed,
En ging naar 't Oosten dwaalen,
Hij zoude op 't Saraceens gebroed
Zijn bitter leed verhaalen.
Maar wat hij vogt of wat hij deed,
De dood scheen hem te mijden,
Zo dat hij, overkropt door leed,
Besloot niet meêr te strijden.
Al wat zijn ziel nu nog bekoort,
Is eenzaam, naar, te leeven,
En in een woest en aklig oord,
Als kluizenaar te sneeven.
Hij hoort, daar raaf en nachtuil krast,
't Getrap, 't gebries van paarden,
Ja - 't geen nog meêr zijn hart verrast,
't Geklikklak veeler zwaarden.
| |
| |
Hij voelt vol drift zich opgewekt,
Om de oorzaak na te spooren,
En 't geen zijn zoekend oog ontdekt,
Komt wonder hem te vooren.
Hij ziet een Ridder, vol van moed,
En op des Ridders ijzeren hoed
Ziet hij zijn kleur van veêren.
Wat mag zulks zijn, denkt hij terstond,
En voelt zijn moed herreezen,
Misschien, ach zo 'k haar hier eens vond!
Misschien!.. zij kon het weezen.
Straks rent hij met een vollen draf,
Om voor dien held te vegten,
Halt! Ridders, roept hij, halt! staat af!
Laat mij 't geschil beslegten.
Katijvig rot, zulks is geen doen,
Trekt op, of 't geldt uw leven!
God zal geen deugd mijn ziele doen,
Zo ge allen niet zult sneeven!
Hier op trekt hij zijn blinkend zwaard,
En doet zijn ijver blijken;
Want straks ligt rondom hem ter aard,
| |
| |
Al wat niet viel, verliet het veld,
Dus was de twist gescheiden
De vroome Rudolf en de Held
Verbleeven met hun beiden.
Dan ach! die Held, te zwaar gewond,
Moest al zijn kracht vergaêren,
Om stamrend, met een bleeken mond,
Zijn onheil te openbaaren.
Ik ben geen Ridder, zucht hij, neen, -
Een maagd ben ik gebooren;
Ik zworf vol droefheid en geween,
En zocht mijn uitverkooien.
Men zei, hij was naar 't heilig Land,
Vol wanhoop, heên getoogen,
En zag, om 't missen van mijn hand,
Den dood staag onder de oogen.
Dat hij nu slegts mijn trooster waar,
Dan was mijn hart geneezen!
Hoe! riep de Ridder, bang en naar,
Machtilda! zoudt gij 't weezen!
Ja zegt zij, zwijmend, ja gewis,........
De dood belet haar 't spreeken;
En Rudolf, stom van droefenis,
Heeft straks zich zelfs doorsteeken.
| |
| |
Leert schoonen! leert, uit dit verhaal,
U niet zo fier gedraagen,
Wanneer een Ridder, zoet van taal,
U komt ter vrouwe vraagen.
|
|