| |
Cobergher en zijne werken als Schilder, Bouwkundige, Ingenieur
1560-1630
door Okt. A. Steghers (Eekloo).
I. - Voorwoord.
Cobergher is een dier helden, een dier groote mannen die nochtans in de vergetelheid liggen. M. Coomans, sprekend van Cobergher, zegt dat de talentvolle schilder, de beroemde bouwkundige, de groote beheerder of staatsman, de gekende ingenieur, tevens een verdienstelijk schrijver was. Hij stipt van hem ‘memorandums’ aan over de schilderkunst, de bouwkunde en één over de penningkunde.
| |
| |
Sommigen onder de lezers van deze korte studie zullen hiervoren misschien nooit vermoed hebben, dat er een man bestaan heeft, die onder den naam van Cobergher zijn vaderland de ontschatbaarste diensten heeft bewezen. Een nog grooter getal zullen nooit het doek aanschouwd hebben in de Bibliotheek van Brugge, waarop de meesterlijke hand van Van Dyck, den grooten portretschilder, de trekken heeft vereeuwigd van Cobergher: dat breed, verheven voorhoofd, die vage blik, dien korten hals weggedoken in den hoogen kraag van zijn kleed, die knokkelige hand die nog een stuk perkament omknelt.
Het is om een tol van erkentelijkheid te betalen dat wij eene der vermaardheden doen kennen der xvie eeuw, die heeft uitgemunt én in de schoone kunsten, én in het burgerlijk genie, én in de landbouwkunde.
| |
II. - Schilder.
Wenceslas Cobergher werd geboren te Antwerpen in 1560. Zijne neiging dreef hem tot de schilderskunst; hij onderscheidde zich, naast Rubens, onder de leerlingen van Martijn de Vos, een der beste schilders van dien tijd.
Hij vatte liefde op voor Ziska, zijns meesters dochter; en, wanhopend slechts fierheid en misprijzen weder te krijgen, verliet hij Antwerpen en ging verre dwalen in Italie.
De kunstenaarsdrift verdoofde allengskens die des minnaars; Florentie en zijne musea voltrokken zijne herstelling. Geestdriftige bewonderaar der italiaansche school, ging hij naar Rome zijne studiën volmaken, en, zich heel en al het penseel toewijdend, schilderde hij, voor de Boogschuttersgilde van Antwerpen, het tafereel dat voorstelt: Den marteldood van Sint Sebastiaan; vervolgens maakte hij, voor eene kerk derzelfde stad, de ‘Ecce Homo’ of ‘Jesu aan 't volk vertoogt’, en men vroeg hem, voor eene kerk van Brussel, den ‘Jesu van den cruyse afghedaen’. Deze laatste schilderij, samen met den ‘Marteldood’, werden in 1794 naar Parijs gezonden en bleven er tot 1815. De ‘Ecce Homo’ maakte deel van de verzameling van den hertog van
| |
| |
Brunswijk; omtrent 't zelfde tijdstip, werd hij naar 't museum van Toulouse gezonden, dat hem echter, na den val van 't eerste keizerrijk moest weergeven.
De ‘Jesu op syns moeders kniên’ was de eigendom van den laatsten capucijn van 't Antwerpsche klooster, aan wien M.P. Visschers, pastoor van Sint-Andreas, te Antwerpen, hem kocht in 1858 en hem als herinnering in eene kapel zijner kerk plaatste.
Door zijn grooten bijval had Cobergher zich veel vijanden gemaakt onder de schilders, zoo verre dat zij, in den nacht van 3 januari 1602, van het altaar der jonge schutters twee vrouwen-hoofden van eene schilderij afsneden. Dat misdrijf veroorzaakte het volgende bevelschrift:
‘Geordonneert ende gepublicieerd door MM. den baliu, burgemeestere ende raedsleden van der stede van Antwerpen, den 3 van Louw 1601.
‘Doordade misdrijvers van nagt ofte van morgent in de Onze-Lieve-Vrau kercke gebroken syn, ende aldaere een groot stuck van den tablau van Sancte Sebastiaen gesneden hebben, staende up den autaere der jonge schutters, waer stonden geschildert twee vrauen, en sy hebben ooc noch 't gordyn van rode taftas hangende vóor geseyden tablau; dese kerckediefte een groot schelmstuck synde dat niete imgliepuniert mag blijven; aldus doet te wetene vandeweghe den Magistraet en der Stede, dat alwie kennesse heeft van dese kercke-diefte, verpligt esse te doen kennen aen den balliu der stede, opdade de misdaenders die dese misdaed begaen hebben tussen zyne handen kunne commen; die stede sal ene somme van hondert guldens eene mael geven, en zoo iemand kennesse hebbe van dese heiligschenderye ende dat verswygt, hy sal gestraft wordene gelyck de dieven selve.’
De beschadigde schilderij, hersteld door Cobergher, heeft de O.-L.-V. kathedraal versierd tot 1794. Zij bevindt zich heden in het kabinet van M.P.A. Verlinde. De Fransche regeering meenende het echte stuk te nemen, zond niets dan eene copij naar het ‘Louvre’, te Parijs.
| |
| |
Zijn bijval als schilder bracht hem glorie en fortuin: Albrecht en Isabella riepen hem aan hun Hof.
Doch, vooraleer Italië te verlaten, wilde de groote meester Napels zien, waarheen natuur en kunst hem lokten, samen met de verhalen der reizigers en de geestdrift der dichters.
Daar sloot Cobergher een nauwen vriendschapsband met een landgenoot, Lodewijk Franck, wier dochter hij weldra lief kreeg. Onder den invloed dezer liefde, stelde Cobergher zijn schoonste tafereel samen: ‘Jesu beweent door de helighe vrauen’. Zijne schoone verloofde doet er Italiën's natuur bewonderen; de verteederde uitdrukking harer trekken vormt een zonderling contrast met het misprijzend uitzicht eener andere ‘helighe vrau’, met samengeknepen lippen, vagen blik, in welke men terstond Ziska de Vos herkent.
Ziehier hoe een bevoegd criticus, Josué Reynolds, zich uitdrukt in zijn ‘Voyage en Flandre et en Hollande’, over het talent van Cobergher als schilder:
‘Jesu in 't graf’, van Cobergher, - zegt hij, - is een wonderlijk tafereel, in den stijl der romeinsche schilderschool. De figuranten zijn er hupsch, elegant, wel geschetst en juist gekleurd. De blauwe draperij der H. Maagd is de eenige fout; de plooien zijn slecht aangebracht, en haar kleur stemt niet met de overige overeen. Dit tafereel mag vergeleken worden met de beste gewrochten van den Dominikaan (Fra Angelico); ik ben zeer verwonderd zooveel schoonheid te vinden in het werk van dien meester, waarvan ik, om zoo te zeggen, slechts het portret kende, geteekend door Van Dyck. Ik heb, sedert dien, andere stukken van dien meester gevonden, maar geen enkel mag met dit vergeleken worden, dat ik vermeen op den eersten rang te mogen plaatsen van al de tafereelen die te Brussel te vinden zijn. De ontvoerende smaak van Rubens' penseel alleen heeft deze schilderij van Cobergher belet te genieten van den roem dien zij verdient. Haar eenvoud moet niet ten onder doen voor Rubens' luister, ten minste niet bij 't eerste zicht, - en er zijn weinig
| |
| |
personen die lang vóór eene schilderij blijven staan. - De beste gewrochten der italiaansche meesters, indien zij zich in Antwerpen's kerken bevonden, zouden in de schaduw gesteld worden door Rubens' geschitter, alhoewel zij het inderdaad niet zouden moeten; de schitterende stijl van dezen kunstenaar gelijkt aan de welsprekenheid die alles boeit en die soms zegeviert zelfs over het weten en de wijsheid.’
Deze schilderij onderging het lot der twee anderen, die wij hooger aanstipten; zij ging verscheidene jaren de schoonste werken vervoegen in het ‘Louvre’, die de fransche regeering alsdan aan al de steden der veroverde landen ontleend had...
Ondertusschen had Cobergher Julia Franck gehuwd. Deze was niet tevreden met de faam eens artists; zij wilde hooger, veel hooger; in hare oogen, verrechtveerdigden hare jeugd en hare schoonheid hare hooveerdige droomen; zij wil schitteren aan 't Hof van Albrecht en Isabella; zij wil van edeldom zijn: Cobergher wordt vrijheer en Julia vrijvrouw.
Doch het leven aan 't Hof ging hem niet; 't is daar niet altijd dat de verbeelding des schilders ontwaakt; zij vinden er niet steeds eene Eleonora, die hun pogingen steunt en hunne idealen verwezenlijkt. Ook wilde Cobergher zich aan een invloed onttrekken, waarvan hij zich reeds voelde aangegrepen; hij verwerpt penseel en palet en verzinkt in een leven vol philosophische mijmerij en sociale studie.
| |
III. - Ingenieur.
Onder deze studiën dient gesteld te worden het onderzoek dat Cobergher deed over het gevaar, dat het overtollig vergrooten der steden en vooral der hoofdsteden oplevert voor den buiten. Cobergher herinnert het edict van Philippus III, koning van Spanje (1620), dat om de ontvolking van den buiten te vermijden, de eigenaars, die zelf hunne gronden bebouwen, van belastingen ontslaat, van militairen dienst, en hun ook adeldomstitels verleent. Dit zoo wijze edict had geen groot uitwerksel op eene natie, waarvan een deel lui was, en waarvan het andere slechts glorie
| |
| |
vond in den rampzaligen soldatendienst! Later, in Frankrijk, deed men groote moeite om die ontvolking te voorkomen. Wij vinden in de Annales Parlementaires, van 1787, een wensch als volgt uitgedrukt: ‘De Landbouw, bron zijnde van ware schatten, zoo is het van groot belang hem op te werken door alle middelen. Om daarin te gelukken, moet men den eigenaar het verblijf op den buiten aangenamer maken, het lot van den landman verbeteren en bijzondere aanmoedigingen toestaan aan verschillende takken van de Landbouw-industrie. Te dien einde vraagt men dat al de belastingen, rechten en publieke lasten, die slechts op de buitenlieden wegen, afgeschaft worden.’
Deze wensch werd niet aanveerd, en de regeeringen die elkaar in Frankrijk sedert 1787 hebben opgevolgd, hebben niet begrepen, dat, gelijk Quesnay het gezegd heeft: ‘l'Agriculture décide de la prospérité des Etats et du bonheur des nations.’
Cobergher onderzoekt het gevaar van de opslorping der hoofdsteden, ten nadeele van de provincie-steden en vooral van den buiten; hij beschrijft dat gevaar aldus: ‘Eene hoofdstad, zei hij, is eenen Staat zoo noodzakelijk als het hoofd het is aan 't lichaam, maar zoo zij te rap vergroot, dan vloeit al het bloed naar het hoofd, het lijf wordt lam en alles vergaat.’ Parijs heeft die droeve ondervinding opgedaan, Brussel schijnt dezelfde doolleer te volgen!
De ellende, die de oorlog baart, en de hongersnoodscrisissen, die al te vaak er de oorzaak van zijn, waren ook het voorwerp der studiën van Cobergher; hij vestigde weldra de aandacht der rechtsgeleerden door de uitgave van een ‘memorandum’ op de inrichting van de Bergen van Bermhertigheid. Zijn voorstel werd aangenomen; de regeering vertrouwde hem het bestuur dier inrichtingen toe en benoemde hem algemeenen opziener van al de stichtingen van dat slag. Hij zelf ging den Berg van Bermhertigheid stichten te Brussel, in 't begin der xviie eeuw, en richtte er achtereenvolgens op te Antwerpen, Mechelen, Doornik, Bergues,
| |
| |
Valenciennes, Cambrai, Brugge, Rijsel, Dowaai, Namen en Kortrik. Op den gevel van den Berg, te Gent, leest men nog:
Mons Pietatis.
Hier leent men
den aermen
oock
zonder interest.
Het wordt tijd dat wij spreken van het grootste werk dat Cobergher ondernam, een der schoonste ontwerpen die ooit in den scheppingsgeest des menschen ontstonden. Jong nog, gaande van Rome naar Napels, had hij overgroote moerassen doortrokken, bekend onder den naam van ‘Pontinische Moeren’, ongezonde streek waar de slaap nadeelig is en koortsen veroorzaakt: zijn weldoende geest had seffens zijn gedacht naar zijn vaderland gedreven. Een moeras, min groot, doch niet min gevreesd door de omwonende bevolking, bestond alsdan tusschen Veurne, Bergues en Duinkerken; de verpestende lucht die er uit opwasemde, omhulde eene groote uitgestrektheid dier streek; steeds heerschten er hevige koortsen, die de bewoners van twee, drie mijlen in 't ronde kwelden. Die moeras noemde men: Moëren, naar ons vlaamsch woord moer of moeras. De Moëren waren twee meren die nog bestonden in 't begin der xviie eeuw in West-Vlaanderen.
De duinen en twee versterkingsliniën zoomen die meren van af Calais, Nieuwpoort en Saint-Omer, op eene oppervlakte van negentig vierkante mijl en waarvan het hoogste punt, Saint-Omer, even hoog is als de hooge tij der zee. De waters dezer streek kunnen slechts tweemaal daags afloopen, met lage tij, door de sluizen van Calais, Gravelines, Duinkerken en Nieuwpoort, sluizen zonder welke heel die streek heden nog bij hooge tij zou overstroomd worden.
Bij middel der rivieren de Aa en de Yser, der kanalen van Calais, Ardres, Bourbourg, Loo, van de hooge en lage Colme en van een aanzienlijk getal kanalen van kleine sectie, kunnen de wateren dezer streek snel en gemakkelijk afloopen. De
| |
| |
Wateringen hadden van de xiiie eeuw reeds bijna al de negentig vierkante mijl bemachtigd en uitgedroogd, die hedendaags het rijkste deel vormen van de departementen van 't Noorden en van Calais, alsook van onze provincie West-Vlaanderen.
Bij zijnen terugkeer, leverde Cobergher zich aan lange en nauwgezette studiën, die voor doel hadden de uitdroging dier moerassen, bekend onder den naam van groote Moëre en kleine Moëre, en die eene oppervlakte van 3,000 Ha besloegen en die, gelijk wij het zooeven zegden, dampen uitwasemden, die de oorzaak waren van allerlei besmettelijke ziekten, alsook van de ontvolking dier streek. De uitdroging alleen kon dien geesel tegenwerken en aan den landbouw eene groote uitgestrektheid van kunstmatigen grond aanbrengen.
Dat ontwerp, evenals alle nuttige zaken, ontmoette hinderpalen; verscheidene jaren verliepen vooraleer Cobergher de toelating bekwam zijne werken te beginnen; eindelijk werd de machtiging verleend. Octrooibrieven werden voor eeuwig door het Spaansch bestuur verleend voor de uitdroging der Moëren, op de eenige voorwaarde die werken te eindigen op een vastgestelden datum.
De Wateringen, gilden ingesteld om werken te verrichten voor het afstroomen der wateren en het uitdrogen der moerassen, vergemakkelijkten deze werken zeer. Deze instellingen, die opklimmen tot de xiie eeuw, bewezen de grootste diensten aan Vlaanderen, dat zij verrijkten door voor den landbouw tot dan onbebouwbare en onvruchtbare landen geschikt te maken. Zij bezaten in de xviie eeuw de volle macht hunner rechten; zij kozen hun voorzitter en de leden van hun bestuur. Onder de alleenheerschappij van Napoleon I genoot de vereeniging der Wateringen nog eene volle en geheele macht, maar hedendaags is het, in België, de regeering die den voorzitter van elke Wateringe benoemt, alsook de bestuurders.
De jaren 1620-21 en 22 werden gebruikt om rond de moëren een kanaal, Ringslot geheeten, te leiden van vijf mijl ontwikkeling en van negen voet diepte. Dat kanaal, hooger dan den grond
| |
| |
van 't moeras, vergemakkelijkte zooveel te meer den afloop der wateren naar de zee, daar er eene natuurlijke helling bestaat van dat punt langs Duinkerken.
Van af 1621 werd een kanaal begonnen, in rechte linie loopend van de Moëren in de zee en die de wateren van het Ringslot tot de achterhaven van Duinkerken leidt, waar zij tweemaal daags afloopen bij lage tij.
In 1622 begon Cobergher, van den eenen kant van 't moeras naar den anderen, kanalen te graven langs breede wegen die tot vervoermiddelen dienden. Dan werd de grond in gelijke rechthoeken verdeeld door hulpkanalen. Deze rechthoeken, genoemd cavels, hadden 720 voet lengte op 360 voet breedte, afmeting die heden nog bestaat. 't Is dan dat men bij middel van twintig windmolens, naar 't voorbeeld van Archimedes, de wateren in het Ringslot overgoot. Tot de algemeene verrassing en onder de toejuichingen van heel de toegestroomde bevolking, was dit moeras uitgedroogd.
Er ontstond op diezelfde plaats een vlakte van 3,255 Ha oppervlakte, die weldra als bij tooverslag, met lachende hoeven overdekt was. Al deze werken gingen des te gemakkelijker, daar de nieuwe grond voorzien was van eene laag klei van eene ongemeene vruchtbaarheid.
Men bouwde ook in de Moëren eene kerk, genoemd Moerkerke. Cobergher, vandan af, werd een man van genie, en zijne glorie werd toegejuicht zelfs door dezen, die hem als dwaas hadden uitgescholden; maar, eilaas! die overwinning was van korten duur: de oorlog kwam het werk van den grooten ingenieur vernielen.
Het was den 4 September 1646, na de inneming van Kortrik, Bergues en Veurne door de Franschen, dat de Spaansche generaal, markies de Leyde, in Duinkerken bedreigd door den hertog van Enghien, de sluizen openzette en het water der Noordzee de Moëren liet overstroomen.
De enkele uren die de hooge tij van de lage scheidden waren
| |
| |
genoegzaam om de moëren en heel Veurne-Ambacht in ééne wijde zee te herscheppen. Alles stierf: de bevolking, t'allen kante van water omringd, kon niet vluchten; en van al de gebouwen bleef de kerk, die steviger gebouwd was, alleen recht.
Een Te Deum werd gezongen om die vernieling te vieren, en bijna op hetzelfde oogenblik, waarop deze goddelooze gebeden tot den Heer opklommen, stierf deze, wiens vernuft deze vlakte had veroverd, van wanhoop en den oorlog vloekende!
Van af de jaren 1610, en met de hulp der eigenaars, droogde Cobergher ook vijvers uit, die een groot deel van t' gebied van Dendermonde, Lokeren en Sint-Niklaas onbewoonbaar maakten. Hij kreeg een nog belangrijker ontwerp, 't was van de landen van 't land van Waas, heden den tuin van België, bebouwbaar te maken, daar zij dan niet alleen ongebruikt waren, maar ook door wolven en vossen bewoond. - Een verslag van 1585 bevestigt dat men in éen jaar 560 wolven gedood had, alleen op dit deel van 't grondgebied dat Lokeren van Sint-Niklaas scheidt. -
Cobergher had goed te toonen in een ‘memorandum’ dat het land van Waas, hoewel met heiden overdekt, kon gebruikt worden tot den bouw van voederplanten en graangewassen. Zijn werk werd door de aartshertogen aan de toenmalige Akademikers gezonden, die in hunne hooge wijsheid, het ontwerp als zinsbegoocheling aanzagen en aldus meer dan eene eeuw het bebouwen van eene der vruchtbaarste en schoonste vlakten van Vlaanderen verschoven.
| |
IV. - Bouwkundige.
Wij hebben nu nog een kort woord te zeggen over Cobergher als bouwkundige.
Cobergher, tegelijk overgeleverd aan de studie der meesterstukken der schilderkunst en bouwkunde, maakte het plan op dat diende tot den opbouw van de kerk van 't Begijnhof te Brussel; vervolgens stuurde hij naar Rome de schetsen der Karmelietenkerk en het plan der Augustijnerkerk te Brussel.
| |
| |
't Was ook zijne vermaardheid als bouwkundige, die hem aan 't hof van Albrecht en Isabella riep.
| |
V. - Slot.
Cobergher stierf in 1630 te Brussel en werd er begraven in het klooster der Minnebroeders. Zijn graftombe werd vernield bij het bombardement dier stad in 1695 door de Franschen. Het was niet genoeg zijn werk te vernietigen, de oorlog moest nog de tombe van dien grooten man vergruizen!
Cobergher had voor levensregel dat schoon vers van Terence aangenomen dat al de toehoorders vervoerde toen zij het voor 't eerst hoorden in het amphiteater van Rome: Homo sum, humani nihil a me alienum puto.
Ik ben mensch, en niets wat den mensch aangaat acht ik mij vreemd.
En deze zoo edele, zoo verhevene gevoelens heeft hij in praktijk gesteld heel zijn loopbaan door, zoo lang, zoo schitterend en zoo weldadig voor 't menschdom!
* * *
Wij hopen in een aanstaande nummer nader kennis te zullen kunnen maken met 's edelen mans grootste werken: de Berg van Bermhertigheid en het droogmaken van de moerassen.
|
|