Germania. Jaargang 7
(1905)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 695]
| |
[Nummer 12] | |
Vlaamsch-Germaansch of Vlaamsch-Europeesch?
| |
[pagina 696]
| |
‘Europeesch’ te maken, en dat zich aangemeld heeft als het orgaan van het ‘denkende en dichtende Vlaanderen’. De schrijver dier ‘litteraire kroniek’, een decadente dichter, beschouwde mijn werk als eene soort van ‘flamingantisch-pangermanistisch’ tendenzschrift, dat niet eens de aandacht der ‘dichtende en denkende medewerkers’ en lezers van ‘Vlaanderen’ verdiende. Er zijn menschen, die meenen dat zij maar hunnen mond moeten opendoen, of hunne pen in den inkt doopen en een paar schertsende regels neerschrijven om te laten gelooven, dat al degenen op wie zij het gemunt hebben, neergebliksemd liggen. Mij echter verstoort dat blikken gedonder in 't geheel niet; want, als ik het de moeite waard acht, kan ik ook op olympischen of pontificeerenden toon iemand achteruitstooten, of met ‘flijmscherpe’ critiek, gelijk ze dat in Vlaanderen heeten, het werk van die heeren afbreken. Alles is maar oefening, en een straatjongen oefent zich zoo goed in 't uitkiezen van zijne schimpschoten, als de Franschman Veuillot, die zijn bijtendste proza, van de ‘dames de la halle’ te Parijs ging afleeren. Maar het ligt nu toch in mijne bedoeling niet enkel het slechte in de kunst van anderen te zien. Ik kan ook oog hebben voor het goede, het oorspronkelijke, het nieuwe in wat zij voortbrengen, zonder mij daarom te vereenigen met de verderfelijke strekking, die zij aankleven, strekking, die volgens mij tot verval en ontbinding moet leiden. Indien ik deed gelijk zij ons het voorbeeld geven, zou ik het goede met het slechte onder de voeten trappen, met de kwade begeerte en den lust van eenen ontaarden natuurmensch, eenen dierenkweller, eenen boosdoener, eenen liefhebber van ‘Schadefreude’ die den brui geeft van recht en regel, eenen hansworst, die voor de ‘gallerie’ werkt, eenen tooneelspeler, die gewaagde woorden en toestanden ‘forceert’ om de liefhebbers van ‘gefaisandeerden’ kost op zijne zijde te hebben. En dat wil ik niet; zulke kritiek en zulke kunst verfoei ik. Aan zulke litteratuur hebben eenige der jongeren het lezend publiek gewoon gemaakt, terwijl zij | |
[pagina 697]
| |
zelven de houding aannamen van vervolgden, miskenden, doodgezwegenen, en geen misprijzen genoeg hebben voor wat zij noemden: de mannen van den ouden slenter. Maar ik meen, dat ik mij nu genoeg met de bentgenooten van zekere letterkliek heb bezighouden om aan te toonen, dat ik haar niet vrees; en ik keer terug tot mijne Germaansche Beelden.
Aan de kritiek van mijn boek, het afbreken zoowel als het prijzen, kon ik nagaan hoe hier mijn pogen om de Germanistiek bij 't volk in te burgeren, zou onthaald worden. Door den loop der gebeurtenissen ligt, in Vlaanderen, de akker van het stamgevoel nog zoo goed als braak. Sedert eeuwen heeft men gewerkt, gesteund door openbare machten, om Vlaanderen van de Germaansche kultuur te vervreemden en het voor de Fransche beschaving te winnen. Soms geven die openbare machten toe, als het volk te veel om recht schreeuwt, maar dat doen zij uit taktiek, niet uit overtuiging. Bewijzen zijn met duizenden voorhanden. Aan een knorrenden hond werpt men een been om hem tot zwijgen te brengen, en dan trekt hij er kwispelstaartend en voldaan meê naar zijn hok. Voor degenen, die ontaarding en verbastering van een ras natuurlijk vinden, of zich onverschillig daarbij kunnen neerleggen, heb ik mijn boek niet geschreven; maar als zij het lezen en met verachting bejegenen, en die verachting bekend maken, vrees ik hen niet. Menschen, Vlamingen, welke in ons landje zoo talrijk rondloopen, en geen gevoel hebben voor hunne nationaliteit, of dat gevoel bij anderen bespotten kunnen, beschouw ik, evengoed, uit mijne hoogte als mispunten of looze vruchten. Wie geenen eerbied heeft voor eigen stam, eigen taal, aard en zeden, en geenen zin om zich te gaan laven aan de bron der beschaving bij die volkeren, welke met hem het naast verwant zijn, kan zich gerust beschouwen als een wereldburger, zich op zich zelven blind kijken, als een Fakir op zijnen navel, er genoeg aan hebben voornaam op zijn ééntje rond te loopen, en van het voetstuk zijner wereldburgerschap, waarop hij zich ruiterlijk zelf heeft gesteld, misprijzend neer te zien op degenen, | |
[pagina 698]
| |
die hij voor naïef houdt, omdat zij nog geloof hechten aan stamg e voel en vaderland. Hij kan maar den weg opgaan, welke zwervende volkeren of verloopen rassen hebben gevolgd, en zijn leven leiden naar de opvatting zijner koopmans-wijsbegeerte of kunstmenschen-theorieën van wezens, die met zich zelven geenen weg weten en anarchist worden. Wij betreuren die burgers zonder land, die dolende ridders, die poseerende Zigeuners, in hun lot niet. Zij zelven hebben het zoo gewild. Met zulke menschen stelt men echter geene wereld meer samen: hun ideaal is ontkenning, hunne wet anarchie, hun levensdoel genieten; hunne kunst draagt in zich de kiemen der ontbinding. Ja, mijn werk is nationalistisch tendenz-werk, als ik daarmede het gewenschte doel kan bereiken: - het Nederlandsch-sprekende gedeelte van België's bevolking terug tot het besef brengen van zijne eigen waarde, door ontwikkeling van het zoo natuurlijk stamgevoel; door het te wijzen op de deugden en daden der Oud-Germanen, onze voorvaderen, in plaats van het uitsluitend bezig te houden met vreemden: Franschen, Grieken en Romeinen. De tendenz, welke de geestelijke vereeniging beoogt, over alle politieke grenzen heen, van menschen van hetzelfde ras, dezelfde zeden, dezelfde kultuur, en die dus op broederlijkheid steunt, is heel wat ernstiger en verhevener dan de leer van de zelf-aanbidding, de vergoding van het individu, de vereering van de anarchie. Het streven van dezen is zelfzucht, van genen zelfverloochening. De eene leidt tot de grootste opoffering, desnoods die van het leven, de andere tot dierlijke voldaanheid, persoonlijke genieting en in den grond niets dan menschenhaat en nihilism. Stamgevoel, de grondslag tot vaderlandsliefde, zal in de toekomst de lotsbestemming der menschheid leiden. Stamgevoel wordt ten huidigen dage bij gezonde en machtige volkeren boven alles gesteld, zelfs boven godsdienst, om de basis te zijn van het begrip vaderland of van eene beschaving. Duitschers, Britten, Amerikanen, om het even tot welken eeredienst zij behooren, rukken vooruit voor dit denkbeeld, evenals voor de erkenning van hunnen stam als wereld- | |
[pagina 699]
| |
macht. De helderziende Duitsche keizer deelt in die meeningGa naar voetnoot(1); de grootste staatslieden, de uitstekendste geesten droomen van vereeniging of verbond van volkeren, die tot denzelfden stam behooren. Alleen de wereldburgers, burgertjes en de kooplieden in den tempel, de zenuwzieke kunstmenschjes en al ander woekergoed in de samenleving zien dat verschijnsel niet, of willen het niet zien, omdat zij het voornamer vinden anders te zijn of te schijnen. Met koddige gebaren, aan alle gekken eigen, willen zij weerstand bieden aan den natuurlijken gang der zaken, de strooming der ideeën, die uit alle wereldgebeurtenissen opborrelt, tegenwerken. Het ontwikkelen en veredelen van het zoo natuurlijke stamgevoel door belang te stellen, eerst en vooral, in eigen kultuur, zonder daarom andere uit te sluiten, ziedaar wat ik beoogde bij de uitgave van mijne Germaansche Beelden, en ik stoot beslist, ruw of onruw, van mij af degenen, die den ernst van zulk werk zouden willen in twijfel trekken. Mijne kunst is wat ze is; ik werkte niet naar mode of stelsel, noch voor eene kliek, die naar wat pikant nieuws hunkert. Ik verkies die kunst, of hoe ge 't heeten wilt, eenvoudig, zooals degene der meesters, die ik daartoe bestudeerde, en welke, ofschoon ze wat ouder zijn dan sommige nieuwlichters, daarom niet opgehouden hebben mêe te tellen, wat de partijgangers van de ‘motorische uitingen’ in poëzie ervan ook mogen beweren. Over de letterkundige verdienste mijner Germaansche Beelden hebben overigens andere meer bekende en ernstiger kunstrechters dan de ‘litteraire kronieker’ uit Vlaanderen uitspraak gedaan, onbewimpeld en vrij, want ik heb nog niemand persoonlijk om eene gunstige bevoordeeling verzocht. Ik behoor tot geene letterbent; als richtsnoer heb ik enkel mijn ideaal; en ik vraag me niet af door hoevelen hier mijne meening wordt gedeeld. Voor het oogenblik misschien maar door weinigen, omdat ik weet, dat er | |
[pagina 700]
| |
in menigen ‘flamingant’ een ‘franskiljon’ of eene soort van anarchist ligt verscholen. En zulks door gebrek aan eene degelijke nationale opvoeding, welke men in het tijdschrift Vlaanderen met zulk misprijzen bejegent. Zonderlinge houding van wege menschen, die ‘eerst Vlaamsch willen zijn om Europeesch’ te worden. Maar als ze nu toch niet eenmaal onthouden, wat ze eenmaal geschreven hebben, wat kan men ervan verwachten? Eens de ‘motorische’ afscheiding gedaan, volgens de theorie van den ‘litterairen kronieker’, eens het ei te voorschijn gekomen, laten ze het maar liggen, waar het gevallen is, en kakelen verder heen om Europeesche vermaardheid te verkrijgen. * * *
Eens mijn streven verrechtvaardigd, en bewezen, dat men zich zoo goed kan laten bezielen door 't leven en streven van het heele Germaansche ras van voorheen of nu, als door de vrome daden van dronken wijven ‘op den dool’ of de vieze gebeurtenissen van de ‘hoofdzondige parochie’, ga ik over tot het tweede deel van mijn onderwerp; mijne beelden uit de heldensagen. Die beelden, welke ieder Germanist kent, heb ik zelf niet geschapen, maar wilde ik eens eenen nieuwen vorm geven, naar mijne eigen opvatting. Of dat nu kunst is, die kan opwegen tegen de kunst van sommige Vlaamsche letter-genieën, die we nu eerst, volgens er alom geroepen wordt, zoo gelukkig zijn in ons midden te bezitten, en eene bent mislukte... genieën, die met de eersten meêloopen en ze naäpen, dat laat ik over aan het oordeel van degenen, die mijn boek besproken hebben, zonder parti-pris, en dat oordeel is toch wel zooveel waard als de bewering van eenen decadeerenden criticus uit het tijdschrift Vlaanderen. Een der eersten, schreef me de heer Max Rooses, die langen tijd in de Vlaamsche letteren de voornaamste en ernstigste criticus is geweest, dien we bezaten, en die objectief, zonder vooringenomenheid, menig werk heeft besproken: ‘Ge hebt, dunkt me, uitstekend den toon getroffen, die hier passend was: de mannelijke trochaeër met zijn vasten, dreunenden stap; de viervoeter | |
[pagina 701]
| |
gespierd en veerkrachtig, kort en koen; het stafrijm, zangerig aan het oor. Het geheele heeft iets heldhaftigs, dat goed den toon der Edda treft en er een waardige weergalm van is. Gij hebt het grootsche streven van de oude poëzie gevoeld, zooals Richard Wagner het deed, en hebt het ons met u laten meêvoelen. Mijn beste gelukwenschen!’ En Le Petit Bleu van Brussel, schreef een artikel, onder de handteekening C.H. (Huysmans), waarin het volgende voorkomt: ‘M. Wattez a choisi comme vers le tétramètre avec allitération et il est parvenu à rendre ainsi, avec un art consommé, l'impression hautaine du verbe propre aux vieilles chansons germaniques.’ Die beide critici, doctoren in de letteren, moeten toch wel weten, wat ze geschreven hebben, meen ik. Het deed me genoegen, dat de vorm van mijn werk niet was onopgemerkt gebleven. Langen tijd vóór 't verschijnen van het boek, was ik om den vorm zeer bezorgd geweest. Meer dan eens heb ik hem veranderd, tot ik eindelijk besloot voor mijne epische stukken de trochaïsche, viervoetige versmaat met stafrijmen aan te nemen. Eerst had ik enkele gedichten in strofenvorm geschreven; een enkel stuk ‘Brunhilde’ bewerkte ik in hexameters, waarvan ik hier eene proef laat volgen: Beeldschoon staat op de rotsen,
Brunhild, de schitt'rende schildmaagd,
Rustig beschouwend het kampen
der helden op 't bloedige slagveld.
't Pantser geprangd om de leden,
de blinkende helm om de slapen,
Staat ze daar statig te droomen
met blikken vol vreugde en begeerte;
Leunend op 't scheem'rende krijgsschild,
de spichtige speer in de rechter,
't Schouwspel genietend der strijders,
die vielen bij woedenden aanval...
Het hexametervers wees ik af omdat dit vers, ondanks alle | |
[pagina 702]
| |
proefnemingen, niet volmaakt in de Germaansche talen kan bewerkt worden. Wij hebben, als grondslag van het metrum, den klemtoon der woorden en niet de silbenlengte. Eene menigte woorden met langen klank als aan, daar, mij, maar, enz., moeten in onze hexameters voor het metrum bijna altijd toonloos gemaakt worden. Kortom, er is een breed verschil tusschen de hexameters der Ouden en de onzen, die aan de kritiek niet kunnen weerstaan, als ze beoordeeld worden gelijk zuivere Grieksche hexameters. Ofwel men moet zich vergenoegen met eene versmaat, die eenigszins, wat den gang betreft, op hexameters gelijkt, gelijk William Morris in The Story of Sigurd and the Fall of the Niblungs: There was a dwelling of Kings
ere the world was waxen old;...
en ook Longfellow in Evangeline:
This is the forest primeval.
The murmuring pines and the hemlocks,...
De middeneeuwsche epische versmaat trok me veel meer aan: vier stemheffingen in ieder vers. Maar er bleef nog te kiezen tusschen ïambus en trochaeus. ‘De trochaeus, zegt prof. Geurts in zijne “Nederlandsche metriek”, is vlugger en levendiger van aard dan de ïambus. Hij blijkt vooral gepast te zijn voor het opwekkend lied.’ Ik voeg er bij dat hij best in de Germaansche talen met de alliteratie of het stafrijm kan aangewend worden, om reden dat bij den trochaeus de klemtoon op de eerste lettergreep valt en de alliteratie zich kenmerkt door gelijkluidende aanvangletters. Beide vormen strooken ook meer met den aard onzer synthetische Germaansche talen, die van natuur de stemheffing op de eerste lettergreep van een woord leggen. De beweging van het metrum der Germaansche talen is trochaïsch (), die van de Latijnsche ïambisch (). Laat een Vlaming een tweesilbig woord lezen, b.v. eenen familienaam als Ryckaert; hij zal goed den klemtoon | |
[pagina 703]
| |
als van zelf op de eerste lettergreep leggen, ondanks de lengte der tweede; de Franschman, die hem leest, zal dadelijk den klemtoon op de tweede silbe plaatsen. Dit alles heb ik dan ook in acht genomen voor den vorm mijner epiek. Hoe passend die vorm was voor epische poëzie had ik nagegaan onder anderen bij von Scheffel in zijn Trompeter von Säckingen: Auf zum Schwarzwald schwingt mein Lied sich...
Ook bij Longfellow in zijn Song of Hiawatha: On the Mountains of the Prairie...
en verder in tal van epische gedichten, die me, wat den vorm betreft, schenen veel beter aan het doel te beantwoorden, dan de epiek in ïambische versmaat. Mijn besluit was dus genomen; al mijne stukken, sinds jaren ontworpen, werden in deze maat bewerkt, die me zoo uitstekend de stafrijmen bleek te laten gelden. Hoog en stout op steile rotsen,
Staat daar, beeldschoon, Wodans dochter
Brunhild, de uitverkoren schildmaagd,
Wendt haar blik, waar helden kampen
In het dampend dal beneden.
Als verdiept in grootsche droomen,
Staat zij onbeweeglijk statig.
Uit den gouden helm met vleugels
Golven, blond als lentebloesem,
Lange lokken over 't pantser,
Dat omsluit haar slanke leden.
Leunend lichte met de linker
Hand op 't zilv'ren schild, dat schittert,
Houdt zij man'lijk in de rechter
Hare speer, gelijk een kamper
Koen, die steunt op zijne sterkte.
Het zal misschien wel aan den vorm van mijne stukken liggen, | |
[pagina 704]
| |
dat de beoordeelaar uit Dietsche Warande en Belfort, de heer D.A., heeft gesproken van den ‘machtigen deun van breed aanstappende heldenstrofen’, die hij er in gevoelde. Daarom noemt, meen ik, ook de beoordeelaar uit Het Volksbelang de taal ‘zwierig, zoetgalmend en kloek allitereerend’ en de Duitsche criticus uit Die Rheinisch- Westfälische Zeitung heet ze ‘poesievoll und gedrungen, wobei die kräftige vlamische Sprache ihren Anteil hat’. Men mag zeggen wat men wil; van den vorm van een gedicht hangt veel af, en de grootste meesters kunnen zich daarin soms wel vergissen, als b.v. Goethe, die voor zijn Reineke Fuchs het Grieksch hexametervers verkoos, daar waar het middeneeuwsche vers van onzen Vlaamschen Willems zoo voortreffelijk gepast had. Goethe's vorm voor dit epos kan nu misschien wel kunstiger zijn dan de middeneeuwsche Vlaamsche vorm, toch was hij de goede niet voor de epiek van Reintje de Vos. Ofschoon ik het hexametervers, zelfs het vrije van Marris niet heb willen gebruiken, toch moet ik mijn geachten collega en vriend Dr von Ziegesar bedanken voor de goede wenken, welke hij mij gaf omtrent mijne hexameters, die hij gelezen heeft en waarover ik zijn oordeel had gevraagd. Er blijft nu nog een laatste punt te behandelen, namelijk de verdediging der denkbeelden, die ik in mijne inleiding van Germaansche Beelden heb vooruitgezet. Ik heb beweerd, dat in Europa niet alleen twee rassen, maar ook twee beschavingen immer tegen elkander hebben gekampt en die bewering heb ik door bewijzen en aanhaling uit gewaardeerde werken gestaafd. Die bewering is niet nieuw. In Duitschland werd ze honderden malen volgehouden en bij honderden ook telt men er de boeken, welke die stelling met macht van beweegredenen uiteenzetten. Hier in ons verachterd Vlaanderen, heeft die bewering opzien gebaard. Eenigen hebben ze goed begrepen; daarvan getuigden enkele besprekingen in de reeds aangehaalde bladen en tijdschriften; anderen hebben ze tegengesproken of bespot. Ook zijn er bij die gesid- | |
[pagina 705]
| |
derd hebben, als of men ze in eene Pruisische vesting ging opsluiten. Dr J. Schepers, de talentvolle dichter van het heerlijke boek Bragi, waarvan de stof ook aan het leven onzer oude voorvaderen en aan de Germaansche godenleer is ontleend, getuigde in De Amsterdammer in een lang artikel, dat hij zou wenschen de inleiding van mijn boek zelf geschreven te hebben. Dr J. von Ziegesar, schreef in Germania: ‘Vooraf staat eene flink gestelde, goed geschreven inleiding, die getuigt van echte vereering, en geestdriftige ingenomenheid met ons oud Germaansch verleden.’ De heer St. Prenau, schreef: ‘De inleiding van Germaansche Beelden bewijst met welke overtuiging, hart en liefde Omer Wattez gelooft in hetgeen hij ons leert en voor oogen houdt. De gronden, waarop hij steunt, zijn zoo vast als de kleigronden van Germanië zelf.’ Ik meen ook in die inleiding bewijsgronden genoeg aangevoerd te hebben om den kamp tusschen de Grieksch-Latijnsche beschaving en de Germaansche kultuur in 't helle daglicht te stellen. Ik had die inleiding van het boek nog veel meer kunnen uitbreiden; maar mijn doel was niet een zuiver wetenschappelijk boek te schrijven, ofschoon mij daartoe noch bronnen, noch stof ontbraken. Ik heb sinds dien mijne denkbeelden verder ontwikkeld in Germania, in een artikel getiteld Latijnen tegen Germanen.Ga naar voetnoot(1) Ik heb die stof jaren en jaren bestudeerd en ik meen, dat ik er klaar begin in te zien. Wat de beoordeelaar uit Het Volksbelang eigenlijk bedoelt met de uitspraak, dat mijn werk den strengen toets der wetenschap niet zou kunnen doorstaan, daar kan ik niet wijs uit worden. Wat is er onwetenschappelijks in? Dat hadde ik gaarne eens vernomen. Dat ik alles zou gelezen hebben wat tot Germanistiek behoort, dat zal ik nooit beweren. Wat in Duitschland, sedert Grimm en Simrock, daarover is geschreven geworden, is onaf- | |
[pagina 706]
| |
zienbaar. Dat ik mij, op enkele punten zou vergist hebben, zooals de beoordeelaar uit Dietsche Warande en Belfort zegt, is wel mogelijk. Mijn werk acht ik vatbaar voor verbetering; de tweede uitgave zal, voor zooveel het in mijn vermogen is, daar de blijken van dragen. Daarom zal ik dankbaar rekening houden met alle terechtwijzingen, te goeder trouw gedaan. Het was mij hoofdzaak - ik kan het niet genoeg herhalen - den geest, die uit de heldendichten onzer voorouders spreekt, tot het Nederlandsche volk weer te doen doordringen. Dat volk heeft het zoo noodig als brood, zegt Dr Schepers. Weinig kan het toch verrichten met de vele geleerde werken op dat gebied. Dat anderen, hier en elders, over de goden- en heldenleer der Germanen meer weten dan ik en meer wetenschappelijke werken geschreven hebben, wil ik wel aannemen; maar ik ben ook overtuigd, dat ik tegen de bewering in van den beoordeelaar uit het Volksbelang geen onwetenschappelijk werk heb geleverd. Dat de bronnen, die ik raadpleegde, elkander op meer dan één punt tegenspreken, staat vast; dat er nog veel verschil bestaat in de opvatting der Germaansche mythologie, om dit te weten, hoeft men maar de redevoering van den bekenden en te recht gewaardeerden Groningschen hoogleeraar Dr B. Symons te lezen: De ontwikkelingsgang der Germaansche mythologie.Ga naar voetnoot(1) Nochtans zijn werken als die van Hugo Gering in zijne vertaling der Edda, en in de inleiding voor dat boek en de andere werken, die ik aangehaald heb, vertrouwbare bronnen. Verder de oorspronkelijke teksten, uitgegeven in de ‘Sammlung Göschen’, door verscheidene Germanisten van beteekenis, de bewerkingen en vertalingen van Simrock, Woerner, Lemmermayer, Junghans en anderen lieten mij toe genoegzaam door te dringen in het wezen der germanistiek. Wat nu het verwijt betreft, dat mijn werk eene pangermanistische strekking heeft, de oude Germanen zijn toch evengoed | |
[pagina 707]
| |
onze voorouders, meen ik, als die der Pruisen, Oostenrijkers, Noren of Zweden. Ik wilde nu eens beproeven of hier niet kan bewerkt worden, wat bij onze stambroeders in Duitschland werd gedaan en hoe men in ons ongelukkig verbasterd en onwetend Vlaanderen de zaak ook moge bespotten, ik roep uit al de kracht mijner ziel om een zuiver nationaal onderwijs voor de Vlamingen, evenals Duitscher, Brit of Franschman er een genieten om Duitschers, Britten of Franschen te worden. Men kan geen Vlaming zijn noch worden, zooals een boom of een paddestoel enkel met op vlaamschen bodem te schieten en op te groeien. Men is geen Vlaming, omdat men bij toeval in het Vlaamsche land geboren werd, zooals de Vlaamschhatende Franschgezinde Vlamingen beweren; men wordt Vlaming en Germaan door opvoeding en onderwijs. En wie in het nationaal streven bij het onderricht voor de Vlamingen politieke drijverij ziet of wie de beschuldiging van landverraad op de lippen heeft, antwoord ik met eenen vechtschreeuw: er zijn geen grooter landverraders dan degene, die een volk van zijn [taal, het voertuig zijner gedachten, het werktuig zijner ontwikkeling willen berooven; er zijn geen grooter landverraders dan degene, die het stamgevoel en den taalstrijd in Vlaanderen uitbuiten, uitsluitend ten voordeele eener politieke partij, wat zij dan willen verschoonen door ons de ‘raisons d'ordre supérieur’ vóór te hangen, als zou de strijd van een volk voor zijne taal, die ook zijne ziel is, op zich zelven geen vraagstuk van de hoogste orde zijn; er zijn geen grooter volksverraders dan degene, die op dat alles onverschillig, armen gevouwen toezien, er van door trekken, zich in eenen kelder of krocht of een ‘ivoren torentje’ verschuilen, als dat volk wil werken en handelen om zich vrij te maken en zich te onttrekken aan de voogdij eener vreemde taal, die men hem ongevraagd oplegde; er zijn geen grooter landverraders dan degene, die de strook Germaanschen grond van Duinkerken tot Maaseik zouden willen verfranschen, die toch geen taaleiland vormt, dat kan verloren gaan, maar nauw tegen 't Noord en 't Oosten aanleunt, | |
[pagina 708]
| |
zoo nauw zelfs, dat er geene taalgrens tusschen bestaat; er zijn geen grooter landverraders dan degene die met een slecht oog aanzien of zouden willen beletten, dat de Vlamingen met hunne stamverwanten van Nederland en Duitschland betrekkingen hebben op geestelijk gebied, maar die er zelven niet tegen opzien als hun land geestelijk volkomen onder den invloed van het vreemde Zuiden staat; er zijn geen grooter landverraders dan de zonen van louter Vlaamschsprekende ouders, menschen uit het volk, die met de vijanden van onzen stam en onze taal meeroepen van ‘exagérations flamandes’ of spreken van een ‘Chineeschen muur’ rondom het Vlaamsche volk, terwijl zij zelven in hunne Fransche ééntalige bekrompenheid het schoonste voorbeeld zijn van Chineezen in Europa. Om van die landverraders verlost te worden, wil ik beslist meehelpen, zooveel ik kan. Ik kom er rond vooruit dat ik Vlaamsch-Germaansche gevoelens koester. Als nu zulk streven van wege iemand als dien decadeerenden dichter daar in het tijdschrift Vlaanderen met een verachtend schouderophalen bejegend wordt en spottend aangeduid met den naam van ‘nationalism’ ‘flamingantisch pangermanism’, dan heb ik nog liever zoo een duidelijk afgeperkt germaansch ‘nationalism’ dan het wereldburgerschap van mislukte.... genieën, die denken dat hun land te klein, hun volk te gering zal zijn om hunne ‘motorische uitings-kunst’ en hunne brabbeltaal te bewonderen! Ik eindig met de meening, dat ik mij klaar en duidelijk heb uitgedrukt en ik hoop, dat ik door iedereen zal begrepen worden. |
|