| |
| |
| |
Bij Beethovens Graf te Weenen
door Prof. Omer Wattez (Doornik).
Een frissche, heerlijke zomermorgen in Augustus. Ik wandelde in de Oostenrijksche hoofdstad op den Franzenring en stond daar in bewondering voor al die prachtige gebouwen rondom mij; tempels voor kunst, eeredienst, wetenschap en weelde: de rijke nieuwe museums met het standbeeld van keizerin Maria-Theresia te midden van het voorplein; wat verder het reuzengebouw van den Reichsrat met zijne Grieksche zuilengangen; daarnevens het Gothische stadhuis en de heerlijke Votiv-Kirche in denzelfden stijl; links van daar, de gebouwen der hoogeschool en, om die prachtige omgeving met frischgroene tuinen in haar midden te voltrekken, langs den achterkant de paleizen van de ‘Hofburg’ het keizerlijke verblijf, op zich zelf eene stad in het klein.
Ik ging me, om wat uit te rusten, op eene bank in het nabijgelegen Volkspark neerzetten, vlak vóór het gedenkteeken van Grillparzer, en toen ik daar de fraaie marmeren reliefs bezag, welke tooneelen uit de dramatische werken van den dichter der Ahnfrau voorstellen, greep me opeens de zucht naar inniger ontroeringen der kunst aan, aandoeningen welke naderbij de ziel komen dan al die wonderen der bouw- en beeldhouwkunst. Ik droomde nog van de genietingen in het verrukkelijke Salzburg, de stad van Mozart, van de natuurtafereelen te Berchtesgaden en de ‘Königssee’ in de Beiersche Alpen. Mijn gemoed trilde nog toen ik dacht aan dien heerlijken zondag, toen ik mij, eenzaam, in Gods prachtige natuur, naar dat overschoone bergenmeer begaf, gelegen aan den voet van den reusachtigen Watzmann, die zijne blank besneeuwde, rozig glanzende kruin als een rein gebed hoog ten hemel verheft. Aan dat alles dacht ik daar, gezeten in het Weener Volkspark. Ondanks al de pracht eener hoofdstad gelijk
| |
| |
Weenen, voelde ik mij toch nog meer tot de wonderschoone bergnatuur aangetrokken, die ik verlaten had, maar die mij tot rust en nadenken noopte, tot mijmeren en dichten had gestemd.
Terwijl ik wandelde, doorbladerde ik mijn reisboek. Gebouwen gaan bezichtigen, museums gaan bezoeken, hoe rijk zij ook zijn mogen, woelige straten doorloopen, ik had er op dat oogenblik genoeg van, want ik had op mijnen tocht reeds zoo vele groote Duitsche steden gezien; daar vielen mijne blikken bij 't doorbladeren van mijnen reisgids, eensklaps op de namen van Beethoven, Mozart, Schubert et Brahms. Ik keek nader toe en zag dat het eene beschrijving was van de grootste begraafplaats nabij Weenen, den Central-Friedhof in Simmering. Ik besloot terstond een bezoek te brengen aan het graf van Beethoven, den genialen kunstenaar in het rijk van poëzie en toonkunst, die me reeds zoovele genotvolle, zielvervoerende aandoeningen had geschonken. In mijn hart voelde ik, dat ik een vroom en goed werk zou doen door dien pelgrimstocht naar het graf van den Koning der symphonieën, en dat van andere beroemde toondichters, die daar nevens hem in de aarde rusten.
Men is in het leven zoo dikwijls ondankbaar voor genoten weldaad op onstoffelijk gebied, zoo laf égoïstisch, ja, soms zoo verstokt onverschillig als een gewetenlooze stumper, daar waar wij met een weinig opoffering van ons zelven zooveel goeds zouden kunnen verrichten, eene daad van edelen zin begaan door den aandrang van ons gelouterd gemoed te volgen. Hier wilde ik, in dit verre land, de gelegenheid niet laten voorbij gaan; ik liet het gevoel van de vereering der onsterfelijke dooden vroom op mijn gemoed werken; ik gaf mij over aan rein onstoffelijke bedenkingen, en, door stil geluk overstelpt, trok ik naar den Friedhof te Simmering.
Onderweg dacht ik aan dat arme achterhuisje te Bonn aan den Rijn, aan dat treurige zolderkamertje in de Bonngasse, waar in 1770 de geniale kunstenaar was ter wereld gekomen. In mijne verbeelding zag ik al de voorwerpen terug, welke de groote
| |
| |
meester gebruikt had, of die hem in zijn leven omringd hadden: klavecimbels, handschriften van meesterstukken, meubelen, brieven, portretten en honderd dingen meer, welke door vrome vereering in Duitschland, te Bonn, in Beethovens geboortehuis werden bijeengebracht. Ik dacht ook aan de afkomst van den schepper der 9de symphonie, waardoor ik mij als Vlaming vereerd gevoelde. In 1732, had zich Beethovens grootvader Lodewijk te Bonn gevestigd, en werd als toonkundige aan het hof van den prins-aartsbisschop Clemens-August aangenomen. Hij was uit Brabant gekomen, waar in de omstreken van Brussel en Leuven thans nog ingezetenen zijnen naam dragen, en hij onderscheidde zich te Bonn als een uitstekend kunstenaar. Ludwig Van Beethoven stamt dus af van een geslacht Vlaamsche toonkundigen, die, gelijk vele kunstenaars in die dagen uitweken en bij de kunstlievende Duitsche vorsten bestaan en bescherming zochten.
In die gedachten verdiept, kwam ik te Simmering aan. Na het verlaten van de woelige hoofdstad, trof mij die doodsche indrukwekkende stilte in de groene dreven van den Friedhof, overschaduwd door het groen van wilgen en cypressen. Die tot nadenken-stemmende rust was me hier welkom als in het Alpenland. In de voornaamste laan, het middenpunt der begraafplaats, bevinden zich de graven van degenen, welke het kunstlievende Weenen bijzonder wil vereeren, en in de allereerste plaats de beroemde toondichters, welke de gansche beschaafde wereld kent: Beethoven, Mozart, Gluck, Schubert en Brahms. Hunne graven vormen eenen kring. Het gedenkteeken van Mozart staat vooraan, bij een bloemenperkje, in den vorm eener lier aangelegd. Op den grafsteen, eene treurende maagd in brons met eene lier en een muziekboek in de handen. In een bronzen medaillon op het voetstuk van grijs graniet, het welbekende hoofd van Mozart.
Daarnevens het graf van Beethoven: een korte, zware obelisk op een wit-marmeren zerk, en op dezen steen staat niets anders geschreven dan de naam: Beethoven!
Wat ander opschrift zou daar nog bij noodig zijn? Hier betamen
| |
| |
geene grootsprakige dithyramben, geene holle woorden, geene ijdele lofsuitingen.
Rechts van Beethovens rustplaats staat de Muze der toonkunst in wit marmer op het graf van Schubert, een der koningen van het Duitsche lied, den tweelingbroeder op het gebied dier hooge kunst van dien anderen beroemden zanger, Robert Schumann, die te Bonn, aan den Rijn, ligt te rusten. De Muze kroont het borstbeeld van den toondichter van ‘Erlkönig’; een engel staat onderaan bij eenen korf met bloemen.
Brahms, de schepper van het grootsche werk Deutsches Requiem, eerst onlangs gestorven, had nog niets op zijn graf dan een platte steen met zijnen naam daarop gebeiteld. Een gedenkteeken zal er eerlang komen.
Maar naar achteren, in heesters verborgen, staat eene kleine granieten zuil op een voetstuk van ruwen rotssteen. Een medaillon op die zuil toont u de trekken van den schepper van Orpheus en Iphigenie, den man die in de gevierde stad der kunst, Parijs, zulk een harden strijd te strijden had tegen den valschen smaak, zooals gewoonlijk uit Italië gekomen, en tegen Fransche bekrompenheid op kunstgebied, gelijk immer als het Germaansche kunst geldt.
In de groep, meer naar de middenlaan toe, ziet men het meer moderne gedenkteeken van Von Suppé, den operetten-toondichter, schepper van ‘Fatinitza’ en ‘Dichter und Bauer’. Wat een afstand in de kunstwereld tusschen dezen en Beethoven. Toch is de zanger van ‘Dichter und Bauer’ ook een dichter, en ook hij heeft de menschen, in het stroeve leven, voor enkele oogenblikken aan hunne stoffelijke beslommeringen kunnen onttrekken, ze gelaafd aan de bron zijner kunst, al was het dan ook geene hooge kunst, als deze van den onsterfelijken Beethoven, die daar nevens hem te Weenen in den schoot der Duitsche aarde rust.
Beethoven! Welke naam! Zal nog ooit een dichter zooveel gevoel vertolken, als de schepper van de zalvende adagio's, schitterende scherzo's, onstuimmige presto's, opflakkerende hymnen in statige rythmen, en klankvolle roerende akkoorden.
| |
| |
Beethoven! Het woord dat daar op dien eenvoudigen steen gegrift staat, het bevat eene wereld, - eene wereld, waarin duizenden harten van menschen zieh vereenigen, duizenden kunst-minnaars, vereerders van den grooten dichter, het ideale leven eener hoogere kunst leven in een uitgestrekt, grenzeloos, onstoffelijk rijk, oneindig duurzamer dan de machtigste koninkrijken der aarde.
Toen ik daar bij dat graf stond, hoorde ik hoe in mijne ziel een zijner prachtigste adagio's gezongen werd, breed, aangrijpend zacht, stralend van hoop en liefde. Dan volgde er ook een allegro, die als een wilde bergstroom uit het Alpenland langs de rotsen naar beneden bruist. In dien geweldigen klankenstroom werd als een hevige levenstrijd gestreden in eene onstuimige ziel; een uiterst gevoelig hart werd doorwoeld, gepijnigd of verrukt. En eindelijk barstte uit in gloeiende klanken dat grootsche koor der negende symphonie met Schillers woorden:
Freude, schöner Götterfunken,
Wir betreten feuertrunken,
Himmlische, dein Heiligtum.
Deine Zauber binden wieder,
Was die Mode streng geteilt;
Alle Menschen werden Brüder,
Wo dein sanfter Flügel weilt.
Seid umschlungen, Millionen!
Diesen Kusz der ganzen Welt!
Brüder, überm Sternenzelt
Musz ein lieber Vater wohnen.
Als om den geest te ontspannen, na zulk opvoeren tot de hoogste glanzende bergtoppen in het oneindige rijk der tonen, hoorde ik dan weerom in de klavier-sonaten en de kwartetten eenvoudige, melodierijke herderszangen; vogelen kweelden in het groene loover, de woudwind suisde in de bladeren, de dauw
| |
| |
parelde en glinsterde in de bloemen, de bleeke stralen der maan bezilverden het nevelachtige veld en weerom, als waren zij daartusschen geweven, zuchten van lijdende zielen, zich aftob-bende in eene wereld, zoo vaak wars van alle ideaal; maar na een zalig verrukken dan ook een opflakkeren van vreugdezangen uit minnende harten, gejubel van overwinnenden in den strijd, een opborrelend streven in lichter laaie naar het hoogste goed, naar de volmaaktheid.
Dat alles had de groote Germaansche kunstenaar, de machtige vorst in het rijk der tonen, geschapen en dat verrukt nog immer de kunstminnende zielen over de gansche beschaafde wereld door stroomen harmonie, schatten van eeuwig jong en veredelend genot.
En hier voor mij lagen in den killen grond de stoffelijke overblijfsels van dien wonderen kunstenaar, dichter bij Gods genade, die op dat arme zolderkamertje te Bonn geboren werd, arm door 't leven is heengetrokken, worstelend tot aan zijnen dood met harde noodlot, gekweld door lichaamssmarten, en die nochtans aan het menschdom schatten heeft uitgedeeld, die oneindig hooger genot geven dan al het grove zinnengestreel, dat het klinkenden goud der millioenen-bezitters of der schacheraars en woekeraars op aarde kan verschaffen.
En op stoffelijk gebied - hij voor wie de samenleving zoo hardvochtig, koud, en gierig was, dat hij in zijne laatste uren bezorgd moest zijn voor ellende, schenkt thans broodwinning en verzekert het bestaan aan duizenden door zijne kunst, die aan nog meer duizenden over gansch de beschaafde wereld het onstoffelijke brood voor den geest en het gemoed geeft.
Te Weenen, gelijk overal elders, bereiken de ‘Denkmäler’ aan kunstenaars gewijd, de hoogte niet, noch vertoonen de pracht van degenen, welke oorlogshelden vorsten of vorstinnen moeten vereeren. Ja, rondom de graven der toonkundigen op den Central-Friedhof te Simmering, staan er thans gedenkteekenen, nog onlangs opgericht, reusachtig in grootte, schitterend van weelde
| |
| |
die het oog van den voorbijganger treffen en bij hem wellicht eenen uitroep van verbazing uitlokken. Doch hij gaat den naam van die dooden onverschillig voorbij; dat zegt hem niets, en de indruk van zulke grootsprakige gedenkteekenen zal dit vluchtig aanschouwen weldra in de vergetelheid volgen. Onder elk dier rijke gedenkteekenen ligt een mensch, een Cresus misschien, een staatsman of iemand anders.
Wat hebben zij voor de wereld van het ideaal nagelaten, in welke ieder mensch, hij weze de meest verstokte stofaanbidder, nu en dan kracht kan putten om het leven te dragen. Buiten hunne stad, hun land, zijn die menschen onbekend en zullen het weldra in hunne eigene streek ook zijn.
Maar gij, machtige scheppers in het ideale rijk der tonenpoëzie, die daar onder eenvoudige maar welsprekende grafsteenen rust, gij hebt het menschdom overvloedige onstoffelijke schatten bezorgd. U kent men verre over de grenzen van het land, dat u ter wereld zag komen; u kent de wereld, zoo ver zich de beschaving heeft uitgestrekt, en uw roem staat zooveel hooger, is zooveel duurzamer, reiner en glansrijker, naarmate uwe kunst idealer, zuiverder en edeler was.
In de schitterende concert-zalen der groote steden, waar de kunst in eere wordt gehouden, vraagt men aan uwe werken het middel, den tooverstaf om de toehoorders tot hoogere regionen van zielenadel op te voeren, of tot een plechtig feestvieren te stemmen.
Maar ook in een eenvoudiger midden, in den huiselijken kring brengt gij opbeuring en zalving; en heilig zijn de oogenblikken, waarop de huisgenooten te zamen zijn, om een uwer hartverheffende liederen te hooren, een uwer harmonievolle toongedichten te genieten.
Dan leest men den glimlach van het geluk, den ernst van het hoogere leven op het gelaat van allen, die de macht hebben zich boven het aardsche gewroetel en de kleinzieligheid van den alledaagschen levenshandel te verheffen.
| |
| |
Het tuiltje frissche bloemen, dat ik daar op de grafstede van Beethoven te Weenen zag liggen, toonde mij dat er nog andere banden dan degene des bloeds de levenden aan de dooden hechten. Zeker had eene kunstminnende ziel deze laatste dagen die bloemen daar vroom neergelegd en daardoor bewezen, dat de verwantschap der poëzie, onstoffelijk als zij is, zich door eeuwen en afstanden heen laat gevoelen.
Neen! het ideaal is nog niet uit de wereld, en vooral niet uit de Germaansche kunst, ofschoon men het soms door den trots van hemelbestormende titanen, onder de rotsblokken van een walgelijk realism heeft willen verpletteren.
Het ware, goede en schoone wordt nog, als ten tijde van Schiller, in de kunst gehuldigd.
- Mij in de gedachte vertroostende dat het ideaal nog leeft, ging ik verder langs andere lanen en graven van beroemde kunstenaars, als Hans Makart, den meester van het penseel, wiens kleurrijke tafereelen ik in het museum te Weenen gezien had, Franz Dingelstedt, den talentvollen dichter der ‘Nachtwächter-lieder’, en Anzengruber, den geliefden, dramatischen volksverteller. Ik stond de heerlijke bronzen groep onder het borstbeeld van Anzengruber te bewonderen, eene jonge vrouw voorstellende, die biddend langs den weg voor een Christusbeeld ligt - een tooneeltje, dat ik op mijne reis door Tirol meer dan eens in leven had kunnen aanschouwen, en waarvoor ik ingetogen had stilgestaan. Eensklaps hoorde ik achter mij een levendig geroep: ‘der Anzengruber! der Anzengruber!’ Het was eene vrouw uit den volksstand, waarschijnlijk uit de omstreken van Weenen, die met haar gezin: echtgenoot, zoons en dochters den Friedhof kwam bezoeken. Ik trad op zijde en liet die menschen de grafstede naderen. Daar stond de moeder met hare handen samengevouwen vóór het graf van eenen dichter, dien zij liefhad; die haar in haar leven zeker eenige zalige oogenblikken had geschonken, en zij herhaalde nog eens, maar zachter nu, haren uitroep: ‘der Anzengruber!’ met den lach der blijde verrassing en der aandoening
| |
| |
op het gelaat. Diep was ik daardoor ontroerd, tot weenens toe, bij dat graf van den Oostenrijkschen volksdichter, als ik die eenvoudige vrouw daar vóór dat beeld zag staan, de opwelling harer aandoeningen in tegenwoordigheid van vreemden niet zoekend te onderdrukken, en met dezelfde gevoelens in de ziel als degene, die mij dien dag naar den Central-Friedhof te Simmering hadden gevoerd.
Neen! het ideaal is nog niet uit de wereld!
Dat bezoek aan de begraafplaats te Weenen zal ik nooit vergeten.
(In Germaansche Landen.)
|
|