| |
Het Jonge Duitschland.
De ‘Standard’ deelt een uitgebreid opstel mée over ‘Het Jonge Duitschland’ waarin de Heer Sidney Low het leven en streven in de Duitsche fabrieken beschrijft en eene vergelijking maakt tusschen de Duitsche en de Engelsche fabriekarbeiders.
De Duitsche fabrieken, zegt hij, zijn over 't algemeen nieuwer dan de Engelsche, daar de Duitsche nijverheid doorgaans jonger is; dikwijls echter zijn de nieuwe gebouwen op dezelfde plaats opgericht waar de inrichting der zelfde firmen vroeger geplaatst was. Zoo komt het dat men in de meeste Duitsche fabrieken de beste en modernste inrichtingen vind. Volgens schrijver van het artikel, gaat de Duitscher, in dat opzicht, wel niet zóó ver als de Amerikaan, doch hij toont ook grooten ondernemingslust, wanneer het er om te doen is de nieuwste instellingen en uitvindingen bij zijne ondernemingen te gebruiken. De Heer Low gaat dan nader in op de Borsigsche inrichting in Tegel, die hij
| |
| |
breedvoerig beschrijft en als een dier werken aanduidt, waar men zoowel den Duitschen arbeidgever alsook den Duitschen arbeider van hunnen besten kant kan leeren kennen.
Wat ons vooral treft in deze Duitsche fabrieken, zegt hij verder, is de helderheid, de reinheid, de groote ruimte en de orde die overal waar te nemen is. Het zijn plaatsen waarin men gaarne vertoeft. Hetzelfde treft men aan in Engeland, in de best aangelegde fabrieken, in zoogezegde modelwerken, waarop de eigenaars vooral trotsch zijn... doch over 't algemeen zijn in Engeland, evenals in de meeste andere landen, de fabrieken, waar veel stoomkracht verbruikt wordt, warm, donker en vol rook.
In een fabriek, gelijk men er te Tegel aantreft, is volstrekt niets waartegen men iets kan aanvoeren.
De arbeidsplaatsen zijn ruim en licht, overal is plaats genoeg om gemakkelijk rond te wandelen. De zon schijnt door de groote glazen daken en langs de groote deuren komt voldoende frische lucht binnen. Zelfs in de smidse is het netjes en zindelijk. De orde in de fabrieken is overigens dezelfde, die men bemerkt in de kazernen of op de oorlogschepen. Elk ding heeft zijn plaats. Overal ziet men de sporen van persoonlijke bewaking door den bezitter van de onderneming; en volgens schrijver is het dank zij deze persoonlijke bewaking, dat de meeste soortgelijke werken in Duitschiand nog niet behooren aan maatschappijen, wier bestuurders meestal er op uit zijn aan hunne aandeelhouders een gunstige balans voor te leggen.
In Engeland wordt den fabriekbestuurder door de plaatselijke overheid wel voorgehouden de arbeidsplaatsen gezond te houden, doch niets verhindert hem zulks na te laten, wat dan ook meestal gebeurt. Bovendien denkt de Engelsche arbeider aan niets anders, dan zijn werktijd zooveel mogelijk in te korten. In Duitschland zijn de werkuren talrijker en de arbeiders aanzien de fabriek niet als een plaats waar men alleen arbeiden moet, en die men zoo gauw mogelijk weer verlaat. Men geeft er zich meer moeite om de plaats aangenaam in te richten, zoodat men er zich als
| |
| |
thuis gevoelt. De Duitsche arbeider kan in zijn fabriek eten, er zich wasschen, baden en, zoo hij wil, slapen. De meeste maaltijden neemt hij gewoonlijk daar. Meestal is een uitstekende eetzaal in de fabriek voorhanden.
Hier laat schrijver een uiteenzetting volgen over de wijze waarop de Duitsche arbeider zijne maaltijden nemen kan.
Ook de rook- en leeskamer worden door hem beschreven en bijzonder de waschkamers waarvan hij getuigt, dat die bij een bezoek, steeds zoo aangenaam aandoen.
Men vindt er dikwijls, zegt hij, opschikkamers, welke elken golfklub in een Londener voorstad tot eere zouden strekken, want het ligt niet in de zeden van den Duitschen werkman in zijn werkpakje over de straat te loopen.
De Duitsche arbeidgevers, beweert de Heer Low nog, zijn praktische lieden, en heelemaal niet voorvaderlijk; zij zijn overtuigd dat deze voorzorgen verdiend zijn door de arbeiders en deze ook daardoor meer werk leveren. Daarom zijn ook de meesten die de groote fabrieken in de Rijnprovincie, in Westfalen, Saksen en Brandenburg bezoeken, verwonderd over het goed uitzicht der werklieden. De werklieden arbeiden met lust en men komt er heelemaal niet op het denkbeeld dat de arbeiders het werk als iets onaangenaams aanzien.
De Heer Low gelooft integendeel, dat de Duitsche arbeider beter gevoed is, krachtiger en meer afwisselend, en dit schrijft hij vooral toe aan de tusschenkomst van de Duitsche huisvrouw. Hij zegt: ‘Het geheim dat de Duitsche arbeider en handwerker het zoo goed heeft ligt spijts lagere loonen en hoogere prijzen der voedingsmiddelen en woningen, ten deele in zijn eigen levenswijze en ten grootsten deele nog in de levenswijze zijner vrouw. De huisvrouw is in alle klassen, met uitzondering van de rijkste, de ware steun van Duitschland. Zij ziet er niet immer aantrekkelijk uit, en zij houdt er zich ook niet méé bezig datgene aan te vullen, wat de natuur haar niet schonk. Tijd en geld zijn haar te kostbaar, om tot bevrediging der ijdelheid en tot verhoo- | |
| |
ging van persoonlijke schoonheid weggeworpen te worden en zelfs de vrouwen uit talrijke huisgezinnen verstaan het, de slordigheid tot een soort kunst te ontwikkelen. Niet lang geleden kwam ik in gezelschap van jonge Heeren en Dames - leeraars, dokters, enz. Zij kwamen van een wandeling welke ze te voet in de nabijgelegen bergen hadden gedaan, en trokken naar 't station. De mannen waren gekleed als wilden, met veder-versierde roovershoeden, alpenstokken, groene korte broeken en kousen in alle kleuren. De Dames waren streng, en, men kan zeggen barbarisch-praktisch. Vormelooze bloesen van gestreepte katoenstof of grauwe alpacca, zonder eigenlijk fatsoen, door een goedkoopen lederen gordel om de lenden vastgemaakt. Groote en vormlooze pakken (waarschijnlijk ransels) hingen van hare schouders, zoodat zij uitventsters geleken. Zij waren daarbij lustig, vol leven, spraakzaam en gezond. Ik heb echter vrouwen op den weg naar het hopland gezien, die meer zorg aan de netheid harer kleeren besteedden.
Van den anderen kant is deze onverschilligheid voor persoonlijke behagelijkheid een zegen voor den Duitschen man uit de klas der arbeiders en handwerklieden. Zijne vrouw verkwist niet haar geld aan modedingetjes en zij verspilt ook niet haar tijd vóór de uitstallingen van de modewinkels. Wat zij als haar bezigheid beschouwt is: naar haar huishouden om te zien, en dat doet zij ook. Ofschoon zij ook het ‘huishouden’ niet op school leert, kent zij er toch ruim genoeg van. Zij kent de deugdelijkheid der voedingstoffen en dranken, die zij aan te koopen heeft en eer zij den koop doet, proeft zij alles lang en zeker, met het oog van een koopman. De Duitsche huisvrouw, al is ze zelfs Frau Professorin of Geheimrätin, doet gewoonlijk hare inkoopen zelf en verlaat zich niet op den leverancier, die alles tehuis bestelt, maar zij brengt hare aankoopen in een korf, die ze aan den arm draagt, zelf mede naar huis of laat ze door de meid dragen.
Zulks geldt nog meer van de vrouw der arbeiders, die niet slechts weet hoe en waar zij hare inkoopen doen moet, maar ook
| |
| |
te koken en maaltijden te bereiden verstaat welke bestemd zijn voor man en kinderen. Zij is niet tevreden met hen een geroosterden haring of een stuk spek voor te zetten. Hare soepen, haar gekookt rund- en hamelvleesch, haar gestoofd vleesch en groenten zijn met zorg uitgekozen en dank zij dit alles, kan de Duitsche arbeider, zelfs gedurende den ‘Vleeschnood’ meer voedsel uit zijne maaltijden trekken, dan de lieden in andere landen waar het nochtans de grondstof goedkooper en in grootere hoeveelheid voorhanden is.’
In een verder opstel over de volksvoeding in Duitschland wordt gehandeld. De Engelsche schrijver, die over 't algemeen een juisten blik heeft, ontwerpt een beeld van de Duiische huisvrouw, dat, afgezien van eenige specifiek anglo-fransche standpunten der aesthetiek, zeer vleiend mag heeten. Zonder een gedeeltelijke (Schablone) gaat het bij zulk zoeken naar het type nooit; maar zoo de Duitscher, door den Engelschman, tegenwoordig niet meer aangezien wordt als de bockbierbäuchige, gebrilde, blond-gebaarde, basstemmige, boekenverslindende beer, doch men hem thans heelemaal anders beschouwt, zoo is omgekeerd ook uit de Goetesche Gretchenfiguur, die, eens in de voorstelling onzer westelijke buren het toonbeeld der Duitsche vrouwelijkheid was, een krachtiger type ontstaan, dat meer aan de Schillersche huisvrouw der ‘Glocke’ doet denken. Men zou kunnen zeggen dat de Engelsche (en Fransche) voorstelling van den Duitschen man, iets verfijnd is, sedert Duitschland's vooruitgang en bloei; de voorstelling van de Duitsche vrouw echter, iets grover geworden. Omgekeerd zal de Duitscher in zijn Engelsch spiegelbeeld juist uit dezes mismaaksel gevolgtrekkingen maken op de materieele beschaving der Engelschen. Wij lezen daar tusschen de regels dat, buiten de ‘geruite Lords’, die de Duitscher eenmaal als het Britsche type eerbiedig aangaapte en de rijkgeworden reepzieders en bierbrouwers, die zich later tegenover de aanmatigende ‘Lords’ stelden, er nog een leger Engelschen zijn, die langzaam aanvangen, zelfs den ontevreden Duitschen arbeider om zijn beteren
| |
| |
levenstoestand, om de sociale voorzorgen van den Duitschen Staat, om de degelijkheid zijner vrouwen en de zedelijke gezondheid van zijn gezin te benijden, louter dingen, waarvan de waarde, gelijk bekend is, door zekere wereldredders ‘achterlijk’ geloochend wordt. En de Engelsche vrouw, wier beschaving in 't algemeen doet denken aan de verfijning van de Romaansche Koningshoven en adeldom, zal langzamerhand tot het inzicht komen, dat ook de Duitsche vrouw in aesthetisch opzicht door ontwikkeling van den smaak en verzorging van het lichaam even-zoo de mededinging met de historisch bevoordeelde buurvrouwen met goeden uitslag aangegaan heeft, als de Duitsche man op het veld der geestelijke en stoffelijke beschaving.
.....................
Sidney Low's vijfde opstel over ‘het jonge Duitschland’ behandelt de voor den Engelschman zoo belangrijke vraag, hoe en wat de bloedverwanten van over den Rijn eten. De schrijver schijnt over alles wat hij, met het oog hierop, in Duitschland gezien heeft, tamelijk tevreden te zijn; ja, hij verklaart, zelfs beslist, dat niet alle Duitschers het mes bij 't eten gebruiken en heeft zelfs den moed openlijk eene lans te breken voor de Duitsche worst, die, zooals geweten is, voor den Engelschman de uitdrukking der hoogste ontzetting is. Van de ‘hoogere kringen’ wordt veel goeds gezegd, zij zijn goed en fatsoenlijk en staan zelfs in zake toilette niet achter datgene dat men in de beste klubs van Pall Mali en Picadilly ontmoet. Daarbij, zegt de heer Low, eten de Duitschers met een zeker welgevallen en ontzien zich niet dat ook te bekennen, terwijl de Engelschman doet alsof eten een noodzakelijk kwaad ware. Door den band eet de Duitscher ook wel meer dan de Engelschman, ofschoon er ook wel in Engeland kringen zijn, waar zooveel gegeten wordt, dat ook de Duitschers het rekord niet behalen zouden. Doorgaans nemen vele Duitschers meer voedsel dan goed is, waarvan men reeds een bewijs in het groot getal buitengewoon zware lichamen en de breede dikke gezichten vindt. De Duitsche
| |
| |
keuken wordt geprezen; het vleesch is misschien niet zoo goed als het Engelsche, maar dan ook beter klaar gemaakt; de groenten kookt men niet zoo goed als in Frankrijk, maar beter dan in Engeland. Het burgerlijke middagmaal is wat te ‘gemengd’, doch daardoor wordt eentonigheid vermeden, waarover men in Engeland zoo klaagt. De Duitsche vrouw is, zoo ook misschien geen uitstekende kookster, toch zeer zorgzaam over het eten en verspilt haar tijd niet, dien zij aan 't koken moet besteden.
Het middageten, schrijft hij verder, is niet datgene wat zoo vele Duitschers zoo sterk maakt, maar veelmeer de andere maaltijden, waarbij men zoo veel worst, ham en andere dingen, eet, en bovendien het Bier dat in zoo groote mate gedronken wordt. Het bier wordt geprezen; in elk geval is het veel beter, veel bier te drinken, dan spirituozen. Maar 't schaadt toch de maag en den lever. Misschien voerde het gebruik, zoo lang in de bierhuizen te zitten, de natie wel wat tot luierikken, doch langs een anderen kant, draagt het veel bij tot de gezelligheid; en daar ook de vrouwen gewoonlijk mede gaan, zoo houdt het ook het gezin te zamen en is in elk geval meer aan te bevelen dan het verblijven in de Engelsche ‘Public Houses’. Zoo het Duitsche bierhuis moest verdwijnen, dan ware 't waarschijnlijk ook uit met een groot deel Duitsche vroolijkheid en gezelligheid.
De Duitsche Arbeider drinkt, evenals zijne ‘hoogeren’ niet zelden meer bier dan noodig is. In zijn geval zijn de gevolgen echter minder schadelijk. Een man die zijne spieren negen of tien uren daags gebruikt, kan een groote hoeveelheid vloeibare ververschingen verbruiken, zonder daardoor schade te lijden, en zulks vooral, wanneer de vloeibare stof zoo goed en gezond is gelijk bijna alle in Duitschland gebrouwde bieren. De regeering ziet daarnaar. Hare wetten op de herbergen zijn niet al te streng. Bijna elk persoon, die een goed gedrag heeft kan bier verkoopen en de politie laat aan de houders van deze bierlokalen toe, zoo zij ordentelijk gehouden worden, den halven nacht of den ganschen
| |
| |
nacht open te blijven. De hoedanigheid der dranken wordt streng onderzocht en alle vervalschingen worden zwaar gestraft.
Zoo komt het, dat ook het goedkoopste Duitsche bier nog helder is en aangenaam om drinken. Het is steeds met echte mout en hop gebrouwd. Hoe goedkooper het bier is, des te lichter is het ook, tot men ten slotte witbier verkrijgt, dat de gewone drank der groote menigte is, die uit arbeiders bestaat.
De heer Low heft dan een loflied aan op de ‘koele blonde’ en beveelt warm aan, dat men in Engeland het witbier zou invoeren, waardoor een groote dienst zou bewezen worden aan de matigheidsbeweging.
Of 't wit bier of bruin bier zij, toch schijnt het op den Duitschen arbeider geen slecht uitwerksel te maken. Hij ziet er nooit dempig uit, lijdt ook niet aan overmatig vet, zooals zoovele zijner landslieden uit de middenklassen. Hij ziet er echter altijd welgevoed, kloek en goed gebouwd uit, en legt in zijne verschijning getuigenis af voor den leeraar van turnen en den onderofficier, die hem in de school en in het leger gedrild hebben.
Niets verraadt dat hij slecht zou gevoed zijn of, gelijk in Engeland gemeend wordt, van afval zou leven. Deze meening is volkomen onjuist. Vleesch in 't algemeen, witbrood, thee, koffie, suiker en voedingsmiddelen zijn doorgaans wel in Duitschland duurder. Maar desniettegenstaande is de Duitsche arbeider niet slechter gevoed dan de Engelsche.
|
|