| |
Contrasten
Door Virginie Loveling (Gent).
I
Thuis
Hij had de lezing van zijn dagblad geëindigd en legde 't kreukelend op de tafel nevens hem. Hij wachtte er elken avond op met kinderlijk verlangen: het was de band tusschen hem en de uiterlijke wereld, de telegraafdraad, die het nieuws aanbracht. Welk een genot de eigenaardig naar de pers riekende, nog klamme,
| |
| |
nog door niemand gelezene courant te ontvouwen, met de bekoorlijkheid van steeds herboren eersteling! Vlug naar de aangiften van overlijdens te kijken, een bekend gelaat op een onverschilligen naam te zetten in het zalig zelfbewustzijn van een duurzame gezondheid! De huwelijksaankondigingen et de geboorten te lezen, egoïstisch blij geen last van familie te hebben, geen beheerschende vrouw, geen kindergeschrei in huis! En met een glimlach van voldoening en eigenwijsheid te volgen de beraadslagingen in Kamer en Senaat, al het politiek geharrewar uit heerschzucht ontstaan. Van de laatste ontdekkingen op wetenschappelijk gebied met aandacht, zonder inspanning te vernemen, het hoofdbreken van vinding en van toepassing de taak van anderen uitmakend. Verre reisondernemingen in den geest te volgen, zelf vrij van elk gevaar voor malaria, zonnesteek of noordpoolvorst en sneeuw en donkerheid...
Fik, zijn trouwe, ros-ruigharige hond, niet alleen tevreden bij zijn meester te zijn, maar met de vriendschapsbehoefte hem te voelen, zat naast hem, zoo dicht mogelijk, warm tegen hem ‘gedrommen’.
Hij had het dagblad neergelegd. Hij ging niet altijd uit des avonds. Zacht gedempt was het bekapte lamplicht om hem heen, stil zijne straat en toch verlevendigd door het verdoofd geratel van tram- en rijtuig- en vrachtwagenverkeer - gerucht van menschelijke beslommering - ginds verder op de drukke handelsstraat - slagader van een groote stad. De regen trommelde op de ruiten aan; hel flikkerde het houtvuur in den open aard. Genoeglijk strekte hij de voeten uit, voeten in pantoffels, welke daar niets anders te verrichten hadden dan een korte genotsverplaatsing van de met bont gevoerde chancelière naar den koesterenden laai. Hij had zijn kamerrok aan: blauw met roode biezen op de naden, wat hem iets militairisch bijzette, hij die nooit lust gevoeld had om het vaderland van nut te zijn. Een mollig nog - schoon platgedrukt - en wat verschoten kleed bedekte den plankenvloer, daarenboven, waar hij zat met eene leeuwenhuid overspreid, een
| |
| |
leeuwenhuid met grooten, opgevulden kop en groote slagtanden, hem aangrijnzend; hem met groenrosse oogen, zwart en regelrecht gestreept, vraatzuchtig aanstarend en toch niet beangstigend, omdat zij enkel glazen oogen waren, veelmeer droombeelden wekkend van woestijn en zonnebrand - met echo's van gebrul - en jagers-roekeloosheid, bij innig grondgenot van zelfbehoud.
Om hem zijne bibliotheek op al de vrije plaatsen langs de muren; net of prachtig ingebonden al de boeken met den rug naar buiten. Hij las ze niet, sommige boeken had hij wel doorbladerd, andere nauw ingezien, de meeste zou hij nooit meer ter hand nemen, dat wist hij wel; maar er ging wijsheid van uit, er was gemeenschap tusschen hunnen inhoud en zijn geest; hun aldaar opgevangen, intellectueel vastgehouden leven, brak er door en zweefde er in de lucht, als ether uit een niet te dicht gekurkte flesch. Zij waren zijn gezelschap in zijn eenzaamheid, zij met het vuur dat knapte en met het uurwerk, tikkend op het schoorsteenblad. Hij was tevreden, ja. Hij mocht in alle oprechtheid dit verzekeren. Het leven dat hij leidde, was zijn vrije keus, het vreedzaam, vrije jonkmansleven in zijn eigen huis. En thans dwaalden zijn gedachten wat naar het verleden weer: Doca, zijn vroegere meid. Hij was ze kwijt, Godlof! Het heeft iets bedroevends zich te moeten verheugen in de verwijdering van iemand, die u, van kindsbeen af om zoo te zeggen, heeft gediend. Hij voelde dat, maar was toch blij er om. Zij was ook onuitstaanbaar geworden in den laatsten tijd, Doca; sedert zij die beroerte had gehad, kon zij haar werk slechts nog half verrichten; hij dorst haar niet meer storen, niets meer vragen dorst hij. Hij had haar eene hulp gegeven, Netje, een braaf kind, van hare eigene familie dan nog; zelf had ze 't gevraagd en aangeraden, en zie, ze was nog boos toe, weldra: ze werd jaloersch op Netje. Hij had er kort spel mee gemaakt, na eenige schermutselingen, niet zonder strijd in zijn binnenste. En, als de oude koningin in een bijenkorf, wanneer er eene jonge uit hare eel komt, was Doca, ronkend, vertrokken maar ongelijk deze zonder zwerm van trouwe aanhangers, of
| |
| |
beter gezegd met een figuurlijken zwerm van klachten en luiduit-gebazuinde grieven tegen hem en Netje.
Wat scheelde hem hare woede, hij had zich niets te verwijten, hij hielp zelf het jaargeld betalen in 't hospice, waar zij hare toevlucht had genomen.
Netje was heerscheres gebleven.
Herinnering glimlachte in zijn oog en om de hoeken van zijn mond: een braaf, lief kind; zulke naiveteit als de hare had hij nog nooit ontmoet. Zij kende ook niets van de wereld, toen ze daar aankwam, juist als een vlindertje uit de pop. Netje was in een weezengesticht opgevoed.
Hoe zulk een eenvoudig schepseltje toch zoo bij de hand was! Hoe gauw ze koken had geleerd, zijn voorliefde en grillen kende!...
Een tikje op de deur trok hem uit zijn bespiegeling.
‘Kom in!’
En Netje deed het: klein poezelig was Netje, haar tred, onhoorbaar schier, aan dien van een katje gelijk; zacht al hare bewegingen. Onschatbare eigenschap voor hem: hij hield van geen gerucht, hoe vaak had hij niet Doca berispt voor haren zwaren stap, het slaan der deuren en het pottengeklets!
‘Reeds tijd?’ vroeg hij om iets te zeggen.
Netje glimlachte ja, en spreidde het tafelkleed, onder zijn gadeslaande oog, een oog van welgevallen en van goedkeuring. Het was alsof die blik er toe bijdroeg om al hare bewegingen door harmonie te leiden, zelfvertrouwend voorzichtig en bescheiden, sympathie bewust...
Ja, hij had het goed getroffen met dat brave kind!
Hoe heerlijk smaakten hem de oesters met den ouden witten sauterne-wijn! Hij mocht zich wel de pracht van eene goede tafel gunnen, hij bezat de middelen daartoe, en hij had immers geen last van familie.
En dan het lekker ribbestukje! De geur kwam boven, het vooraangeijld. Dat meisje wist precies, hoe gaar hij 't hebben wilde en was zoo dankbaar, toen hij 't aangebrachte prees.
| |
| |
En nu 't sigarenbakje. Zelf zocht hij liefst er eene uit, maar 't was hem welkom, dat zij 't lucifertje streek en hem in de hand gaf, schoon hij het zelf ook veel gemakkelijker konde doen en het voorzeker van Doca knorrig zou geweigerd hebben, zoo ze 't had gewaagd er hem een aan te bieden.
Het aschbakje stond juist, waar het staan moest. Het vuur flikkerde niet meer, de kolen waren ingestort, het mocht nu uitdooven, het werd allengskens laat, de waker had reeds op de voordeur gestampt om zich te verzekeren of alles goed gesloten was...
En weder kwam Netje binnen, na bescheiden aanklopping. Met de likeurflesch ditmaal en een glaasje: dat was zijn ‘slaapmutsje’ elken dag. Hij schonk het zelf liefst uit. De blaker stond voor hem gereed op tafel.
‘Nog iets van dienst, mijnheer?’
‘Neen, Netje, dank.’
‘Dan goeden avond, mijnheer,’ met een beweging naar de deur.
‘Wacht even, kind!’
En zij keek om, een blooden glimlach van verwachting op 't gelaat.
‘Ga, haal u ook een glaasje, drink er ook eentje, Netje.’
‘O mijnheer, niet gewoon’, schrikte Netje terug, ofschoon 't reeds meer dan eens door haar was aangenomen.
‘Geen complimenten’, en hij hield de flesch gereed.
Netje, allengskens tammer wordend, als een in het wilde opgebracht vogeltje, gevangen en onder goede behandeling, kwam schoorvoetend thans nader.
‘Ga, Netje, haal een glaasje voor u.’
Netje was moe van den arbeidvollen dag, de keuken twee trappen beneden; bang was ze om rond te loopen met petroleumlicht.
‘Mijnheer, ik ben niet vies van u’, zei ze met neergeslagen wimpers hem zijn eigen ledig glaasje toeschuivend.
Hij schonk het vol tot aan den rand:
‘Is zij niet om te stelen? Zulk een braaf, naief, vertrouwvol en onschuldig kind!’
| |
| |
| |
II.
Elders.
Eentonigheid weegt zwaar ten laatste.
Het oog wil andere oorden zien.
De voet eischt vreemden grond te betreden.
Vrienden en bekenden gingen beurtelings heen. Zoo deed ook hij: naar Nizza.
En nu bevond hij zich hier in het Zuiden.
Hij had er wonderen van gedroomd en in 't begin zijn geestdrift opgezweept als de koetsier een ongewillig paard. Nu weigerde dat paard bepaald zijn verdere hulp. Hij wist en hij bekende dingen - steeds geloochend - aan zich zelf.
De rijkgetinte zee had hem verrukt.
De zwaargeladen oranjeboomen met hunne lampions van goud bekoorden zijn gemoed. Zijn oog vond welbehagen om de mast-klimming der rozen langs de huizen, in de boomen op te volgen.
Maar andere visioenen kwamen dra met hartverlangens, eerst onduidelijk verontrustend, sterk afgelijnd weldra: verlangens naar tehuis, naar nevel, duisterheid, naar regen en naar sneeuw....
Wat stak die zon hier fel, wat was die lucht hier scherp! Zijn gezicht was nooit van de beste geweest, hij moest het zorglijk zwichten te allen tijd. Thans werd hij genoodzaakt een bril te dragen, met blauwe glazen, aan den uitkant zijds nog met andere kleinere blauwe verzekerd.
Of dat pleizierig mocht heeten!
Hij wandelde op den hoogen zeedijk, mager met oleanders en palmschermen begroeid; het strand was ontoegankelijk, vol keien en vol steenen als het lag.
En toch was het niet 't allergrootst genot van een verblijf in een badstad, aan den zandoever rond te drentelen, het tij te zien opkomen, den voet, stout als een uitdaging, tot bij de opkomende baar te wagen, dien slechts terug te trekken, als ze al te gemeenzaam wordend, hem zelfs likken wou? Een vreugd voor 't oog en
| |
| |
't hart, die golven te zien indansen, verkwikkend, vleiend voor 't gemoed als alles wat streelend tot ons komt. Belangrijk ook om gade te slaan de vlucht der ebbe, als een gevoel dat onbeantwoord blijfd door wedermin en zich steeds ver en verder achteruittrekt, aandoenlijk-melancholisch als al hetgene, dat gewild of ongewild, zich van ons moet verwijderen!...
Niets van dit alles hier: geen ebbe of vloed, slechts ongehoorde, nooit geziene kleurenpracht. Helaas, dit zelfs kon hij niet schattend meer waarnemen: door zijne donkere glazen zag er alles even grauw uit: de zee, de hemel, de oranjeappels en de bleeke citroenen. Hij dacht niet langer verrukt bij dien aanblik als in het begin:
‘Wat zou Netje zeggen daarvan, moest ze hier zijn!’
Hij kende geene menschen hier.
Alleen wandelde hij tusschen de grijze rotsmuren, langs de slingerwegen, in de brandende hitte de hoogten van Cimiez op; de effen, harde grond brandde als pek onder zijn zolen en toch dienzelfden morgen, bij 't beneden komen, in zijn pension had hij gehuiverd van de koû, ondanks het vuur dat in de porseleinen kachel brandde - een schijn van vuur, bedrog voor t' oog, maar niet bij machte om ook het gevoel te verschalken.
Genoeg, de pijp was hier verboden vrucht en daarom zoo bekorend, zeker.
De tabagie werd hem aldra ook ontoegankelijk gemaakt: in de kamer daarnaast - het klein salon genaamd - stond de piano, en een paar misses - zijn buren van rechtover aan het maal, zongen of liever gilden er haar muziekale behoeften uit, niet veel harmonieuser dan 't miauwen eener kat. Hij vluchtte telkens wanneer zulks begon. Zij waren hem zeer antipathiek met haren overvloed van ros haar, duur gekocht, en wild haar hoofd omkroesend.
Netje ook had veel haar, soms bewonderde hij het, hoe 't in haar nekje krulde onder den dikken wrong; 't hare was blond en echt ten minste.
Des nachts in zijn klein kamertje was 't niet veel beter, niet
| |
| |
veel huiselijker. Het bed was eng, hard en van ijzer; hij was zeer groot van gestalte en zoodra hij de voeten uitstrekte, voelde hij koud de dunne stangen onder 't wegschuivend deksel. Het kussen was een lage rolling, anders niet. De muggen gonsden rondom den ‘mousquetaire’ en drongen er toch binnen, want des morgens telde hij hun beten op zijn kribbelend voorhoofd en zijn wang.
O ware hij maar weder in het vaderland, in zijn geliefkoosd huis!
Zijn huis! Een nieuwe bron van onrust voor zijn geest: zouden er geen dieven binnendringen, nu 't gesloten stond? Zijn waardijen waren in zekerheid, maar er was nog zooveel van waarde in gebleven. Andere onvoorziene dingen konden er gebeuren: eens was er een ruit in den dom boven den trap gebroken geweest; wat had het toen naar binnen geregend! indien zoo iets eens plaats vond, terwijl hij weg was! Denk welke schade! Muizen zullen misschien aan boeken en tapijten vreten! De goot kan verstopt zijn, 't water langs den gevel stroomen!
‘Och zwijg!’ beveelt hij aan zich zelven.
Hij krijgt zijne correspondentiën slechts onregelmatig, met vertraging; enkele malen bleef het dagblad uit. Een onuitsprekelijke berooving, hier vooral, waar geen couranten uit zijn vaderland komen. Nooit kan hij er over de inlandsche politiek spreken, waarvoor hij zich zoozeer interesseert, al neemt hij er geen werkelijk deel aan.
En dan het ontbijt; opgewarmde koffie, die zijn aroma elders, langgeleden had verspild. Hij, die zoo op versche, geurige koffie gesteld was, wat Doca zoo zorgvuldig in acht nam en Netje schier nog beter wist. Hij hield van een goed gesmeerd broodje en wat kon hij uitrichten met dat dunne, breekbaar rondetje boter, waarop een magere koe was ingedrukt, ten einde hem wellicht te manen aan de waarheid, dat hier geen vette weiden zijn, dat het geen land van melk en honig is!
En het diner! Zoovele gerechten, maar de groenten in 't water
| |
| |
gekookt, afzonderlijk opgediend, het vet van alle vleeschsausen afgeschept, want het waren meerendeels Engelschen in het pensioen en deze houden van geen vet. Elders niet beter, Engelschen overal in alle hôtels in meerderheid.
Een goed glas bier!
O een glas bier, in zijne societeit, onder het kaartspel gedronken, bij zijne vrienden aan de whisttafel!
Hij had hier ook reeds een paar malen whist gespeeld, met een Fransch heer, die - bij uitzondering - wat Engelsch kende en hem tot taalman diende bij de medespeelsters, twee bedaagde Engelsche dames, leelijk,. zoo leelijk, dat met zulk een aangezicht voor den dag te durven komen onbescheidenheid of roekeloosheid scheen. Hij had de aanmerking gewaagd, dat onze whist meer afwisseling oplevert en de Engelsche whist er kinderspel bij is.
Nooit zal hij het vergeten, hoe ze bij de vertolking van zijn oordeel diep gekwetst opkeken:
‘For shame!’ dat verstond hij. ‘Wel’ werd er hem vertaald, ‘een spel, waar groote geesten hun verstand op sleepen, wordt door u veracht!’
Hij stelde dan geen verdere partij meer voor en werd in het vervolg als vierde niet meer opgeëischt.
Des avonds, na het maal, zat hij soms in de tabagie, verlangend naar zijn zetel in de bibliotheek, naar 't knappend houtvuur en zijn kamerrok, naar zijne sloffen, naar den klop op de deur, als Netje 't eten bracht. En 't scheen hem dat hij veel zou gegeven hebben om een pijp te mogen rooken, ofschoon hij wel moest weten, dat, wanneer de keuze hem vrijstond, hij liefst sigaren had.
Het is vervelend ook: zoodra hij een nummer vergeet of in de leeskamer of ergens in salon of rookzaal slingeren laat, mag hij zeker wezen, dat het een uur daarna spoorloos verdwenen is. Vandaag weder. Hij had het nog slechts half gelezen. Wrevelig keert hij zich om.
Hij wil en moet slapen.
‘Zwijg!’ beveelt hij nogmaals aan den kwelgeest van zijn brein. Werktuigelijk strekt hij de hand uit, naar beneden toe. Fik lag
| |
| |
thuis in zijne kamer, op een hoogen matraszak in een mandje. Instinctmatig richtte hij, in zijn slaap, den kop op, gretig naar die streeling om zijn borstelige ooren, half ontwakend, even likkend 's meesters vingeren in de duisternis.
Helaas! Fik is zoo verre nu, zoo verre met Netje bij een besteedster. Nooit zal hij het vergeten, hoe het trouwe beest, in de keten gehouden door het brave meisje, dat schier gelijktijdig - juist een paar minuten later dan hij met een anderen trein vertrok - hoe het trouwe beest, argwaan koesterend, afscheid ruikend, teugelloos voor hem, in het vak op 't rood fluweel der kussens sprong en er al de trekkracht van zijn geleidster en zijn eigen streng bevelenden blik, onder handdreigend gebaar noodig waren om Fik er uit te doen steigen, druipstaartend en met hangende ooren, onrechtvaardig voor zijn verkleefdheid zelf verstooten en gestraft.
En Netje dan! Met water in het oog, het schoon en groot, verwonderd donker oog! Hij wist het wel, dat zij hem was verknocht, maar zou toch nooit vermoed hebben, hoe zwaar haar 't afscheid viel. Hij zelf was aangedaan, maar wilde het niet laten merken. Hij keek haar na en zag dat zij haar zakdoek uittrok.
Al dat was goed voor eenmaal, hoor.
O indien hij hier vluchten dorst: ‘Naar huis, naar huis!’ dat was de smachtkreet van geheel zijn ziel, ‘naar huis!’ dat tooverwoord, dat al het goed in zich besluit.
Hij was niet vrij... Niet? Wie had hem te gebiedeu, wat weerhield hem hier? Hij hing toch enkel van zich zelven af....
Helaas, het menschelijk opzicht, sterker dan de wil van een alleenheerscher, hoe hoog ook zijn gezag, hoe streng ook zijn bevelen mogen wezen!...
Hij had aan zijne bloedverwanten en zijn vrienden gezeid, dat hij zes weken afwezig zou zijn. Zes weken, eene eeuwigheid voor wie het heimwee heeft!
Twee waren er nu van verstreken... enkel twee!
‘Moed en geduld!’
Indien hij hier maar Fik en Netje had!
|
|