Germania. Jaargang 7
(1905)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 524]
| |
Het Duitsche Volkslied.
| |
[pagina 525]
| |
Minneliederen en schertsliederen bestonden er in 't geheel nog niet. Deze konden maar in vreedzamere tijden ontstaan. De zang was bij de Germanen, zooals zij zelf, bijna immer krijgslustig gestemd. De inhoud der liederen bestond meestal in de verheerlijking van krijgshelden en heldendaden. Volgens Tacitus zijn doorgaans liederen de eenige wijze van geschiedkundige overlevering bij de Germanen. (Germ. 2.) Een voorname persoonlijkheid bij de Germanen was de ‘Skop’. ‘Skop’ wil zeggen volgens eene vertaling van Graf en Steinmeyer, zooveel als ‘Ziener’. Het woord ‘skop’ ‘skeop’ in 't Angelsaksisch, of ‘scopf’ ‘scof’ zooals het in 't Westgermaansch en ook in het Skandinaafsch voorkomt, bedoelt vooral den beroepszanger en kan wel oorspronkelijk voor den ‘priesterzanger’ gegolden hebben, die bij de Germaansche stammen hoog aanzien genoot; want hij was niet alleen slechts priester, doch ook Dichter en Zanger tegelijk in één persoon. In dit tweevoudig beroep als priesterzanger was echter nog de zanger ten volle aan den priester ondergeschikt. De priesterzangers, de eerste Duitsche Kunstdichters, die wij kennen, beoefenden hunne kunst slechts binnen den kring hunner priesterlijke bediening. Bij de Goten nu, de Germaansche volksstam, met zulke hooge geestelijke begaafdheid, kwam ook de zang tot hoogsten bloei. Doch langzaam moest de heidensche priesterzanger wijken voor het immer meer vooruitdringend Christendom. De Goten telden reeds rond 300, vele Christenen. Zij bekeerden zich, met de overige Oostgermanen tot het verdraagzamer, volksoverleveringen bewarende geloof van Arius.Ga naar voetnoot1 Zoo ontstond in den loop des tijds, vooral bij de Goten, de zelfstandige beroepszanger (Skop). | |
[pagina 526]
| |
De voordracht van den skop moet men zich als uitdrukkingsvol, vooral in stafrijmen opzeggend, voorstellen, begeleid of onderbroken door harptonen. De zangwijze had te dien tijde het woord nog niet op den achtergrond geschoven, zooals nu. Maar ook buiten de erfelijke opvolgers van den, priesterstand kon de zangkunst hare aanhangers vinden. Zulke zullen wel meestal de ‘Reizende-Zangers’ (wanderskop) geweest zijn, welke de Gotische kunst bij andere stammen bekend maakten. Dat het Skoplied in 't volk gedrongen is, wat vooreerst meestal in 't leger des konings weerklonk, daaraan valt niet te twijfelen. Wanneer echter en in welken vorm het volkslied is geworden, zooals de historische liederen der priesterzangers, zal men nauwelijks kunnen aanwijzen. Schoon ook ‘Klassen-lied’ zoo is het ‘Skop-lied’ toch zoo dóór en dóór volkslied, dat inwendige gronden, welke het zouden gehinderd kunnen hebben in den volksliederenschat opgenomen te worden, niet bestaan. Ja, gewelddadig moet het einde van den priesterzanger bij de Franken geweest zijn. Hier hadden de machthebbers zich tot het geloof van Athanasius bekeerd, want zij meenden het met de Roomsch-Katholieke Kerk niet te mogen verkerven. Daarom schuwden zij, verdere gunst te verleenen aan den heidenschen priester. Zoo kwam de priesterzanger, zonder maatschappelijken steun noch zekere plaats, weldra onder het volk. Hij werd dan ‘volkszanger’ en werd meteen op den zelfden voet behandeld als goochelaars, koordendansers en muzikanten. Het blijft de vraag of, onder zulke omstandigheden, bij de Franken een inheemsch Skopgezang kon ontstaan. Deze moesten waarschijnlijk meer zich tevreden stellen met de ‘reizende Skopen’ van vreemde stammen. Rond 800 n. Chr. geraakt de Skop van zijne eenmaal zoo | |
[pagina 527]
| |
trotsche hoogte in de diepte, waar de schaar der ‘reizenden’ ronddwaalt. Deze schaar bestaat niet slechts uit de volkszangers, maar ook uit koordendansers, poppenspelers en wat men verder met den naam ‘Speelmannen’ betitelt. Doch hier gaan ons enkel de zangers aan. In den grond zijn het de afstammelingen dier Frankische priesterzangers, die overal leerlingen verworven hebben, meestal verloopen studenten. Was nu echter de Skop of de priesterzanger steeds ook Dichter geweest, zoo was thans de volkszanger, of, zooals hij later heette, de ‘speelman’, nog slechts herhalende zanger en niet zelfscheppend dichter. Hield in den beginne de ‘speelman’ nog vast aan de wereld beschouwing en de zielenteekening van den Skop, zoo heeft hij toch later veel aan den nieuwen tijd geofferd en naar zijn eigen denken en gemoed ontworpen. Doch in den loop der tijden werpt hij de skopische overleveringen geheel van zich af en wordt ‘Nieuwsmann’. Alle landen kent hij; alle groote gebeurtenissen weet hij te verhalen. Zoo trekt hij van de eene landstreek tot de andere, overal de beleefde nieuwigheden en ‘Moritaten’ in plompe verzen voordragend, begeleid door de lier. Daarmede wenden wij ons van den liereman, die zijn edelen voorganger den Skop geheel onwaard is geworden, af en betreden het tijdperk, waarin het hedendaagsche Duitsche Volkslied ontstond, het tijdperk waarin de spiegel van het Duitsch Wezen ontstond: | |
- Het Duitsche dorp -De zonne zendt hare laatste purperen stralen neer en doopt de toppen der bergen in vurig goud. Doch niet lang duurt deze pracht. Nog een laatsten afscheidskus werpen die gouden stralen het kleine dorpje tusschen de bergen toe; dan verdwijnen zij langzaam en diepe avondschemering daalt neer. | |
[pagina 528]
| |
Alle leven schijnt ingesluimerd. Slechts bij tusschenpoozen zeggen ons het hondgeblaf of 't kraken van een zwaarbeladen wagen dat er nog menschen in de nabijheid wonen. Hier en daar flikkert reeds een licht en dunne, blauwige rookwolkjes ontsnappen den schoorsteenen. Nu echter worden milde, zoete tonen hoorbaar in de verte. Immer naderbij komen die tonen; immer luider wordt de wijze. Nu worden ook de zangers zichtbaar. In rijen komen zij aan, arm in arm, eerst de meisjes, dan de knapen. Zoo gaan ze zingend tot aan den ingang van 't dorp, waar de omgang ophoudt. Hier onder de Linde begint echter eerst het zingen. Hier komen ook de oude dorpsbewoners sâam, die gaarne het gezang aanhooren. Zorgzaam waken zij over de rechte uitvoering van wijze en voordracht. Er is dikwijls tusschen naburige dorpen strijd, waar ‘beter gezongen’ wordt en wie een nieuw lied aanbrengt ofzelf er een uitdenkt, geldt bijzonder onder de zangers. Hier onder de Linde komt niet de heele jeugd van 't dorp, maar enkel een zekere groep. Een jongere groep zangers zingt weer elders. Ook komen deze groepen niet toevallig te zamen. Hunne vorming is in zekeren deele het gevolg der wettelijke regeling der ouderdomsverhoudingen aan te zien, die tot aan het huwelijk duurt. (Slot volgt). |
|