Germania. Jaargang 7(1905)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 489] [p. 489] Verzen van Joh. Groeneboom (Johannesburg). Stormende luchten. Hoort gij het jagen? Hoort gij het zuchten? Hoort gij de vlagen der dampige luchten? t' Is de klacht van het wereldsche wee, Ontwoeld aan de harten, dier troost'looze armen, Die jammerend smeeken om Godlijk erbarmen Om eind'lijke vreugde en vrêe! Zij steeg naar de wolken, de in tranen gebaarde, Om daar te verkonden, het lijden der aarde, Dat smeekend zich hief tot den Heer; De kimmen zij weken, al verder en verder, Nog blonk er geen spoor van dien machtigen Herder, En schreiënde keerde zij weer! Hoort gij het jagen? Hoort gij het zuchten? Hoort gij de vlagen der dampige luchten? 't Is de klacht van het wereldsche wee. Zij treurt over zwarte en gulpende stroomen, Zij treurt door de kuiven der windende boomen, Zij treurt door het lied van de zee! Zij vaart over stille en zwijgende landen, Waar de oogen beschreiën de biddende handen, [pagina 490] [p. 490] Gevouwen in duisteren nood; Waar krommende lijven verzwoegen het leven, Dat beeft voor de rust na dit martelend streven, De rust van den roerloozen Dood! Haar tranen besproeien de vloekende steden, Waar hoogmoed versmaadt de oprechte gebeden. Tot een God, die in 't leven hen riep; Waar dwazen het licht hunner oogen verstoren Op een wereld in droom, die ze in nevel ontwaren, In een toekomst, waar slape ze schiep. Hoort gij het jagen? Hoort gij het zuchten? Hoort gij de vlagen der dampige luchten? 't Is het wee in zijn stormende klacht! Vergeefs liet haar stem achter wolken zich hooren; ................. Uit menschlijke liefde wordt liefde geboren, Zij, zij is de reddende macht. Tweeling-zielen. O, spreekt gij waarheid, menschen die beweert, Dat iedre ziel haar zuster-ziele heeft; Dat in 't heelal een smachtend wezen leeft, Wiens droef bestaan slechts mij als troost begeert? Dan schrei ik uit den gloed die mij verteert; Het wild verlangen dat mijn ziel doorheeft, Wel vaak, zich zelf onteerend, mij ontzweeft, Doch feller brandend immer tot mij keert. [pagina 491] [p. 491] Dan zwerf ik zonder rust van pool tot pool En roep haar aan, voor wie ik zoekend dool. En als zij viel in 't zondig aard-bestaan? 'k Zou in een hel met vreugd haar zoeken gaan! En als zij werd tot hooger geest geleid? Dan streefde ook ik naar ziele-zaligheid! Op de donkere wateren. Nu drijven donkrend de avondwolken aan, Als spook-gestalten uit een and're sfeer; De tijgervellen, die om 't schip heen slaan Dat stenend voortglijdt door het deinend meer. Zijn in de donk're golving reeds vergaan, Waaruit ze schuimend werden, keer op keer, En op den wisselkleur'gen Oceaan Vlijt nu de nacht zich koel en somber neer. En niets voor 't oog; geen land, geen licht, geen ster; 'k Ben zoo alleen, - ik staar - naar niets - naar ver, Naar 't kleine land, waar ik mijn moeder liet! Maar uit den vloed omruischt me een plechtig lied, Dat van mijn zwakste-zelven mij bevrijdt; Een lied van God, van Dood en Eeuwigheid. Vorige Volgende