Germania. Jaargang 7
(1905)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Camera Obscura.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 451]
| |
feestje gegeven, en noodigt zij onder haar kennissen juist diegenen uit, welke Gerrit het minst zullen bevallen, als Van Hoel, die het Gerrit maar niet vergeven kan, dat zijn eigen zoon een losbol is, als Mevrouw Stork, die zooveel boeken gelezen heeft, als den oppervlakkigen Hateling, die bijgevolg den hekel heeft aan geleerden, en Wagestert, die de geneesheeren niet kan velen. Daarom heeft zij haar zoon niet naast Klaartje geplaatst, wel naast de drukke Mevrouw Stork, wier belezenheid hem een geschikte gelegenheid zal aanbieden om met zijn kennis te pronken. Daarom maakt de goede ziel hem bespottelijk, als zij vindt, dat hij heel lief kan voordragen, en als zij de versjes van zijn twaalfde jaar wil halen. Hildebrand's luim heeft iets goelijks, iets hartelijks, als hij spreekt van Gerrits ouders en van het echtpaar Vernooy, wij begrijpen volkomen den billijken trots van de eersten en de beste inzichten van de tweeden. Kostelijker tooneeltjes dan Ouderenvreugd, waar nederigheid en hoogmoed elkander bij beurte den voorrang betwisten, en dan Meisjeskwelling, waar de toeschietelijke Vernooy er zich met Gerrits gratias en gele handschoenen tot over de ooren inwerkt, zijn niet in de Camera Obscura aan te wijzen, 't is meer dan de glimlach van het blijspel, 't is fijne humor. Deze hoogte heeft Hildebrand niet in eens bereikt. In de eerste opstellen gaat de spotternij soms te ver, al beweert zijn Schotsche vertaler dan ook, dat hij nooit belachelijk maakt. Is dan het boek luidens de Latijnsche kenspreuk niet de ‘speeltijd’ van Hildebrand's geest? En zegt hij niet in Varen en Rijden; ‘ik schik mij in alles, mits ik aan alles een belachelijken kant mag zoeken?’ Dat is zoo waar, dat hij nu eens wit, dan zwart zegt naar gelang de ingeving van het oogenblik. In Varen en Rijden komt hij op tegen de pietlutten uit de trekschuit, ‘bewaarplaats van alle verouderde begrippen’. Dit verbaast ons, daar wij weten, dat hij hart heeft voor het volk en in ‘Vooruitgang’ juist geen volbloed vooruitstrever scheen te zijn, doch hij neemt dit weer terug | |
[pagina 452]
| |
in Den Veerschipper, waar hij spreekt van het ‘goed, eerlijk, trouw en ouderwetsch slag van volk’. In 't eerste stuk is hij ook eerst voor dan tegen het reizen. In den Haarlemmerhout toont hij zijn geboortestad op haar voordeeligste zijde aan neef Nurks, die er op neerziet met al het zelfgenoegzame van een Amsterdammer. 't Is kleinsteedsche bekrompenheid van Hildebrand en verschoonbaar; minder verschoonbaar is echter dat would be- aristocratische. Met zelfbehagen maakt hij Nurks opmerkzaam op den rijkdom der stad en hij onderscheidt zelfs onder de deftige Haarlemmers drie trappen van vergelijking: den deftigen middelstand, de hoogere ambtenaars en het neusje van den zalm, de haute-volée; terwijl hij van den anderen kant bevindt, dat de winkeliers, ambachtsbazen, om niet te spreken van hun vrouwen, boven hun stand gekleed zijn, en de zonen zich hun eenvoudige ouders schamen. Beide neven hebben hier veel van den charmante weg. De belachelijke kant wordt vooral in De Familie Stastok gezocht. Laat ik eerst aan de juiste oordeelvelling van Busken Huet herinneren over den zich op den voorgrond dringenden Hildebrand, ‘in de schaduw van wiens vroege wijsheid niemand kan staan, en die een open oog heeft voor al het bespottelijke in anderen, maar niet ook tevens voor het gewaagde zijner eigen rol’. Ik wijs terloops op het reisgezelschap in de diligence, waarop insgelijks de taxatie van Nurks ‘niet veel zaaks!’ toepasselijk is, op de ouderwetsche oom en tante, wier goede eigenschappen worden gewaardeerd, maar die bij gelegenheid van het gesprek over de achterkamer, van de schorsoneren en de kabeljauwshom ook veeren moeten laten, om een oogenblik bij Pieter stil te staan. Van den beginne af ziet Hildebrand met een zekere laatdunkendheid op hem en op het stedeke neer, men denke aan het bezichtigen van toren en haven en aan hun gesprek gedurende dien tijd. In het koffiehuis levert hij hem met onmiskenbaar leedvermaak aan zijn beulen over; op het theekransje is zijn aandringen bij Pieter om een vers te zeggen niet eerlijk, niet welgemeend, hij | |
[pagina 453]
| |
wil hem er laten inloopen; 's morgens op de slaapkamer sart hij hem op niet minder menschlievende wijze met zijn aanleg tot minnekoozen. Ook de omstandigheden moeten tegen Pieter samenspannen; niet genoeg dat hij op zich zelf belachelijk is, dat Hildebrand's spot hem ‘pijnlijk’ aandoet, dat Dolf en de meisjes zich over hem vroolijk maken, neen, nog moet de arme jongen in ‘edele verontwaardiging’ in het water vallen en op de hofstede met de kleeren van den boer de lachspieren in beweging brengen. En toch is het Hildebrand's bloedverwant en daarbij een weerlooze en volstrekt geen boosaardige jongen. Men bedenke nu, dat de plaagzieke Hildebrand hoogst ingenomen is met zich zelf; hij draagt het beste voor en maakt den diepsten indruk op de dames, hij speelt de eerste rol, hij is het geestigst en wil zich wel gewaardigen aan Dolf een beetje talent toe te kennen: ‘en ik zelf vond hem werkelijk van tijd tot tijd nog al heel aardig’. Deze twee onhebbelijkheden, spotzucht en aanmatiging, heeft de schrijver van de Familie Stastok met zijn neef Nurks gemeen, 't is een familiekwaal. Neen, Hildebrand's gedrag ten opzichte van den hulpeloozen Pieter is niet edelmoedig, evenmin als het ridderlijk staat met de ‘leelijke in Egyptenlande’ den draak te steken; het heeft niets van ‘die zachte humaniteit’, welke hij bij onze kennismaking met Nurks aanprijst, het heeft ook niets van die vergoelijkende deelneming waardoor hij het vertrouwen van Keesje weet te winnen. Dit gedrag is echter toe te schrijven aan den speelzieken overmoed van den jongen student, waarvan vroeger al werd gesproken. Boekenwijsheid, boekwormen, letterslaven, blokhengsten zijn aan Hildebrand, evenals later aan Fantasio, een doorn in het oog. Dit opstel kon slechts geschreven worden door iemand die jong en student is. Deze wispelturigheid past hem beter dan het oude-mannetjesachtige van den braven Hendrik uit Voorspel. Er steekt leven in dien tuchtknaap, en niemand zou het, aan Hildebrand denkende, invallen te eischen wat in Humoristen verondersteld | |
[pagina 454]
| |
wordt, nl. dat de jongelingen als een schadelijke uitvinding buitenslands gezonden worden. Al moet Hildebrand veel vergeven worden, omdat hij het goede en edele veel bemind heeft, toch ligt er iets stuitends voor een beschaafd man in de lezing van Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout. Indien Hildebrand ooit een gegronde schuldbekentenis heeft afgelegd, dan is het wel de volgende: ‘Als ik het indenk, weet ik nauwelijks vanwaar mij de vermetelheid is aangewaaid om hem u voor te stellen’. In 't dichtje Scherts lees ik: ‘ongevoelig, ruw, koelbloedig mag de scherts niet zijn’. En dat is nochtans de scherts van Nurks. 't Is een Amsterdamsche burgerjongen, maar die zeer kleinsteedsch denkt, een hoogmoedige, kleinzielige albedil, die al het betere benijdt tot in kleinigheden toe b.v. anecdoten, die hij zelf te pas zal ‘jagen’, de halsboorden, die niet als het zijne verfrommeld zijn. Als hij het op uw kleeding, op uw lievelingsschrijver geladen heeft, als hij zijn neef niet muzikaal vindt of zijn anecdote afbreekt, als hij verstrooid is bij het treffend verhaal van Boerhave, met wien hij pas kennis heeft gemaakt, en daarna onverschillig bij het splinternieuw mopje, dan is Nurks onbeleefd. Hij is het vooral in het publiek, men denke aan den krulhond, aan de schimmeltjes, aan het maneschijntje. Hij heeft ook geen tact, hem ontbreken die ‘voelhorens’ van het gemoed uit het gedicht van dien naam, die men voor geld noch geleerdheid kan verkrijgen en welker gemis door niets kan opgewogen worden, ‘men mist ze en voelt niet dat m'iets mist’. Zoo zal hij op krenkende wijs van uw beminde spreken, zoo hekelt hij de dokters ten overstaan van Boerhave en vraagt hij, of de hem aangeboden sigaar nog altijd van het ‘strooien soortje’ is. Hij legt alles in de slechtste plooi en spreekt van ‘den miserabelsten kerel van de wereld’, van ‘de smerige affaire met de politie’. Is dat geen boosaardigheid dat ‘demonisch’ vermaak in andermans leed? Is het ook geen lafheid, dat hij het juist op | |
[pagina 455]
| |
weerlooze menschen gemunt heeft, gelijk de twee eenvoudigen en het juffertje in het Wapen van Amsterdam? Dit alles is meer dan voldoende om van de kennismaking met Nurks verschoond te blijven, maar het ergste komt nog. 't Is een laffe, hartelooze kerel, die met ongelukkigen spot; men herinnere zich het kindje in beugels, den te wijden rok van den jongen bij Stoffels en de drie niet meer jonge zangeressen. Veel eerder dan 's namiddags had hij hier ‘een streek met den parapluie’ verdiend, en ziedaar een gegronde grief tegen Hildebrand, dat hij zijn hatelijken neef er heelhuids van laat afkomen. ‘Men moet in den handel ook het vuile geld aannemen’, zoo denkt er Hildebrand over, maar hij had het hem vlak in't gezicht moeten zeggen. Wat doet hij nu? Hij zwijgt vreesachtig onder diens magnetischen invloed, hij, die toch niet op zijn mond gevallen is. Zelfs maakt hij te veel ophef van zijn goede hoedanigheden, waarvan de meeste verborgen blijven. Nurks heet eerlijk, nauwgezet, godsdienstig, hij is vroolijk, geen kniezer; in andere woorden: hij is godsdienstig zonder naastenlietde; geen kniezer, maar altijd ontevreden; vroolijk, maar hij doet pijnlijk glimlachen, tenzij men een uitzondering maakt voor den langen procureursklerk, die zijn gelag niet betaalt. 't Is waar ook, hij geeft een vijfje, ‘het vuile geld’, aan de dames op het concert, maar 't is de eenigste schoone trek, welke - en Hildebrand voelde het ook wel - geen beleediging vermag goed te maken. Waarom heeft de schrijver ons dan dat misselijk heerschap voorgesteld? Ja waarom? Ik vind maar één oplossing, Hildebrand wilde aantoonen, waartoe die spotzucht, welke, naar wij uit Zwijgen vernamen, een van zijn grondtrekken is, kan leiden, indien zij niet bewaakt wordt en gelouterd door het gevoel. En indien Beets in latere stukken, als Scherts, Voelhorens, Malcontent op een onhebbelijkheid als die van Nurks terugkomt, dan wordt hij weer gedreven door de zucht om er voor te waarschuwen.
Gevoel. - Een laatste eigenschap hebben wij nog in het licht | |
[pagina 456]
| |
te stellen, 't is het gevoel. Al is het waar, dat in de C.O. meer geest, in de verzen meer gevoel is neergelegd, toch klopt ons uit meer dan eene bladzijde de beminnelijkste menschenliefde tegen. In Begraven trekt hij tegen het blufferige, het pronkerige te velde, want dat is geen waar gevoel, maar vermomde ijdelheid. In Verre Vrienden komt iets weemoedigs boven, als in Najaarsmijmering. Tevens levert de tegenstelling tusschen zijn droefheid bij een vertrek of een verlies en de onverschilligheid van natuur en menschen de stof tot diepe zielkundige opmerkingen. Een enkele snaar klinkt echter een weinig valsch. Als hij de met vreemdelingen zoo vaak gesloten vriendschap betreurt om zijn gestoorde rust, ofwel om het door hem gemaakte mal figuur, dan spreekt het hoofd, niet het hart, terwijl toch op andere plaatsen, waar beide in strijd zijn, als in Jongens, Vooruitgang, Begraven, dit laatste de zege wegdraagt. Over dit alles zullen wij heenstappen, om op twee punten het licht te laten vallen, op Hildebrand's ingenomenheid met de jeugd en met het volk. Hij mint de jeugd, dit is zelfs de oorzaak van zijn ongeëvenaarden bijval. ‘Mijn hart heeft steeds de kinderkens lief gehad.’ Deze bekentenis legde hij af in Moeders Troost, en zijn latere gedichten beamen dit ten volle. Veel beter dan de zoetsappige Hieronymus van Alphen begrijpt hij het leed van de kleinen, dat voor hen een ware ‘ramp’ is. Hoe verrassend waar is hij niet, als hij spreekt van de knikkers in de rekenopgaven, van de taxatie bij het groot worden, van het afdragen der kleeren, en vooral van de afgunstige blikken, welke de schoolgaande knaap werpt op de armemenschenkinderen, die in de koesterende zon mogen blijven spelen. De jonge Hildebrand was zeker geen voorstander van de overlading der jeugd. Hij is ook niet onverschillig voor de vreugde van het kind. Men leze de plaats in Genoegens smaken over ‘pleizier hebben’, en vooral de bladzijde uit Jongens, waar over het knikkeren gehandeld wordt. | |
[pagina 457]
| |
Evenals Tony zich op het standpunt van Ernestje plaatste, toen deze lucht gaf aan zijn bewondering voor Frans, den grootste en sterkste van de school, zoo weet zich ook Hildebrand in het kind in te denken; de knapste in het knikkeren is tot alles geschikt, de nagelaar tot niets. Tony wijst er te recht op, dat Ernestje 's nachts niet bang was, want tante was aanstonds bij hem; met niet minder menschenkennis verhaalt Hildebrand van den ‘heerlijken’ Blauwbaard en van het griezelig gevoel, dat hem alsdan bekroop. Bekleedt niet de angst voor spoken een breede plaats in het kinderleven? Moeten wij nog op de hulpvaardigheid van den Hollandschen jongen wijzen, op zijn haat tegen al wat valsch is, op zijn grootmoedigheid in de veelvuldige vechtpartijen en op zijn gedrag tegenover de dienstboden en de dieren? Er klopt een goed hart onder die ruwe schors. Bij het zien van die vroolijke troep levert de toekomstige predikant zich aan zijn geliefkoosde mijmeringen over. Hij vraagt zich af, wat uit die bengels groeien zal; deze gedachte had hem al vroeger bezig gehouden in Bij een kind, Aan Serena 1833, en Aan Maria. Een ander lievelingsdenkbeeld is nog dit, hij hoopt dat de latere man nog iets van de schoone hoedanigheden uit zijn kindsheid moge behouden. Van dit laatste zullen wij in de gedichten menig staaltje ontmoeten; een minder prijzenswaardig voorbeeld er van, maar toch een voorbeeld, is in de C.O. de lichtgeloovige, wel wat naïeve Bruis, die zijn vroeger academievriend Deluw onverhoeds op het lijf valt, in den waan - een echten jonkheidswaan - da hij evenals vroeger met open armen ontvangen zal worden. Het beste voorbeeld echter van het vasthouden aan de jeugd zal later de grijze Beets in eigen persoon zijn. Opmerking verdient, dat de levensmoede jongelingen van vroeger van het tooneel verdwenen zijn, iets moderns treedt er voor in de plaats, de vroegrijpe jeugd, die het zingenot najaagt. Ik bedoel hier Kegge's kinderen, die niet kleingehouden, maar als grooten | |
[pagina 458]
| |
behandeld worden, alsmede de beminnelijke spruiten von Dr. Deluw, vooral Mientje met den opgeschoten knaap, die ‘nu al toonen wat ze later zullen zijn’. De genegenheid tot het volk mist men maar al te zeer in de gedichten, die doorgaans tot den gegoeden burgerstand gericht zijn. Hier in de Camera integendeel geene stijve deftigheid, enkel natuurlijkheid, hartelijkheid, eenvoud, zonder echter tot platheid af te dalen. Nergens komen die hoedanigheden beter uit dan in de beschrijving van de kleinburgermeisjes op de verguldpartij in de Familie Kegge. Aan volkslied, oude volksgebruiken, kermissen, huismiddeltjes, pandjesspelen wordt een plaatsje ingeruimd. Onder de volkstypen trekken de veerschipper, de baker, de boeren op de houtveiling de aandacht, en niet minder de goedhartige maar praatzieke hospita's, die de van de studenten opgevangen stadhuiswoorden zeer ernstig weten te radbraken. Natuurgetrouw is de zuinige en nieuwsgierige klappei uit den koomenijswinkel weergegeven, die zulk een onzin uitkraamt, dat zij zelf de kluts kwijtraakt. In zijn volkstafereeltjes toont Hildebrand zich meer dan eens humorist in de beteekenis, welke de Schotsche vertaler van Teun den Jager aan dit raadselachtig woord toekent: ‘De ware humorist is niet louter geestigheid. Om den humor van het menschelijk leven te waardeeren, moet men in staat zijn het verhevene te begrijpen. Shakespeare, Dickens, Reuter, Burns - de grootste humoristen - zijn zij ook niet de grootste meesters in 't schilderen van de smart der menschelijke ziel? Op kleinere schaal hanteert Hildebrand de tooverroede, die naar willekeur doet lachen of tot tranen roert.’ Naast den doodzieken William Kegge komt de hospita even kijken, die ‘der tranemontanen haast was kwijt geraakt’. Barend de meesterknecht, de wijsgeerige praatvaar, ontroert ons met het beklaaglijk verhaal van zijns vaders uiteinde en toch lokt hij een ongeloovigen glimlach te voorschijn met zijn zeltbehagen in zijn krassen ouderdom en in dien zijner vrouw, die men op haar vijftigste | |
[pagina 459]
| |
jaar nog voor een meisje versleet; verder met zijne overtuiging dat zijn vader er nog best had kunnen zijn, en met zijn verontwaardiging te elfder ure tegen boer Stoetema, die al lang begraven en vergeten zal wezen. Niet minder humoristisch is de tegenstelling in het hofje, hier de wezenlooze Suzette bij het lijk van haar moeder, daar de moeder van het hofje, die maar niet over het hart kan krijgen, dat die kostelijke sprei op het doodsbed ligt, en de potdoove best Samei met de peertjes, die wel ‘wat hardhoorend’ is. Het meesterstuk in deze soort is ontwijfelbaar Keesje. Was er ooit verschoppeling als deze zeventigjarige, nochtans zoo braaf, zoo goedaardig, zoo bescheiden, die voor alle have alleen kan wijzen op zijn tabaksdoos, bonten zakdoek en de twaalf gulden, waar hij zijn heele leven voor gespaard heeft, die schraal eten krijgt, onder al te strenge tucht staat en dan nog beweert, dat hij niet te klagen heeft? En ondanks dit alles perst hij ons een glimlach af met zoo menig onnoozel gezegde, waaronder het verlangen om ook een bochel te hebben als klein Klaasje wel den doorslag geeft. Keesje, die zijn hard lot gelaten draagt, is de tegenvoeter van ontevredenen als Jose en Kuser; 't is een van die eenvoudigen van harte, welke Beets prijst in Klein voor God en voor wie hij in zijn Stichtelijke Uren den hemel in het verschiet stelt; 't is ook een van die stumperds, die niets van het kind zijn afgelegd hebben, want al is het bewaren van ‘eenige dier kinderlijke gevoelens’ wenschenswaard, men dient toch eerst en voor alles man te zijn. Het ongeluk heeft hem gedwee gemaakt, gekneed als was, en hij heeft niets van Daantje, dat andere, meer moderne diakenhuismannetje uit Heyermans' ‘Op Hoop van Zegen’. Nog een bewijs van Hildebrand's volksgezindheid is de keerzijde van het tafereel, de scherpe, ondeugende blik op de burgerlijke deftigheid; om dit aan te toonen hoeven wij enkel te verwijzen naar de preutsche Mevrouw Deluw en naar hetgeen over de Van Hoels, de Dorbeens, de Van Naslaans en de Kegges is opgeteekend. Deze burgerwereld geeft breed op van haar liefde tot | |
[pagina 460]
| |
de kunst, men doorloope wat in Een Concert, wat blz. 31, 83, 217, 222 over de muziekliefhebbers, wat blz. 293, 305 in Een Tentoonstelling van Schilderijen over de schilders gezegd wordt en legge daarnevens de oprechte bewondering van het volk. De eenvoudige, naïeve De Groot toont meer gevoel voor de muziek dan de deftige lui, die op het concert aanwezig zijn om te zien en gezien te worden; het lieve burgermeisje komt op de tentoonstelling om de schilderij te bewonderen ‘waarvan zij zoo veel heeft hooren spreken’, terwijl de tegenwoordigheid van de oude baronnes, van de brillante modemaakster, kortom van de Haagsche kringen meer aan snobisme is toe te schrijven dan aan kunstgenot; op zijn beurt bewijst ‘de mottige’ met zijn schietblaasbalk, dat er soms meer geest in een veerschipper steekt dan in de heele zooi flauwigheden van de burgerlijke grappenmakers. Uit hoofde van dit alles kan ik mij niet vereenigen met de eenzijdige oordeelvelling van Busken Huet: ‘De Camera Obscura heeft geen andere strekking dan eene openbaring van het aristokratische in de natuur des schrijvers te zijn’. Wij moeten hem toegeven, dat Hildebrand zieh niet altijd gelijk blijft; wij hebbea hem ja betrapt op wispelturigheid in trekschuit en postwagen, op kleinsteedsche bekrompenheid op zijn wandeltoertje met Pieter Stastok en Nurks. Dat zijn altemaal echter bijzaken, niets wezenlijks. Zeker de schrijver keurt alles goed bij Van Nagel, maar hij handelt niet anders met Saartje en Suzette. Op een eenige plaats uit het heele boek en wel in de Familie Kegge kan Huet zich beroepen, nl. wanneer Henriette, die den eenvoudigen, den deftigen burger beneden zich acht, ontevreden is, dat de eerste kringen haar niet met open armen ontvangen. Hildebrand veroordeelt dezen waan, maar in de bedwelming der woorden haalt hij zaken er bij die hij moeilijk zou kunnen verantwoorden, b.v. ‘Moeten dan, Mevrouw, omdat uw echtgenoot een ambt bekleedt dat hem tot waterpas van zes zeven groote heeren in de stad opvoert, de zes zeven groote heeren terstond vergeten dat uw geboorte burgerlijk, uw afkomst burgerlijk, uw toon (ik cursiveer) burgerlijk is?’ | |
[pagina 461]
| |
In andere woorden: een burgerlijke afkomst brengt uiteraard minder beschaafde manieren mee dan een hooge geboorte. Dit is kras, zelfs voor een land, waar men nog hecht aan het kleingeestig onderscheid tusschen Juffrouw en Mevrouw. Nu moge deze ongunstige voorstelling van den burgerstand waar zijn voor Kegge, zij is het niet voor Henriette; doch daarvan afgezien, deze aristocratische ontboezeming is in tegenspraak met de strekking van de Familie Kegge als geheel, strekking welke in de slotoverweging zoo duidelijk uitkomt, waar Hildebrand de bekentenis aflegt, versterkt te zijn in de overtuiging ‘dat beminnelijkheid en voortreffelijke deugden niet het eigendom van bijzondere standen der maatschappij zijn, maar aan allen gelijkelijk kunnen toebehooren’. Het is met deze bewering van den tegen Beets ingenomen kunstrechter gelegen als met zijn kenschetsing van des dichters psychologie, als hij steunende op de wulpsche beschrijving van Dione in Zoetheid en op die van de dansweelde in Minone ons wil diets maken, dat Beets ‘een broeder van Byron naar het vleesch’ is. Ernstiger was de kunst in de Familie Kegge en in Gerrit Witse, ernstiger ook is op de laatste bladzijden van de C.O. de geestesrichting van Hildebrand geworden. Het lichtzinnige van sommige tooneeltjes uit de Familie Stastok is verdwenen om plaats te maken voor een rijper, bezadigder levensbeschouwing, die in de te volgen gedichten hoe langer hoe ernstiger zal worden. In 's Winters Buiten heeft de wereldzin uitgediend; de schrijver komt er op tegen de wereldsche verstrooiingen ‘uiterst stijf, vervelend en akelig’ en hij schaart zich in de gelederen van de ‘stille huiselijke gemoederen, die van het bij uitstek wereldsche genoeg hebben en den cirkel hunner genoegens, hetzij die les hun zachter of gevoeliger is voorgehouden, zachtjes aan hebben leeren inkrimpen.’ Bij dit vonnis zou Dolf van Brammen vreemd opgekeken hebben. |
|