Germania. Jaargang 7
(1905)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 404]
| |
De Camera Obscura.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 405]
| |
met gewone Hollandsche burgermenschen, die in dezelfde omstandigheden verkeeren als wij, die denken en gevoelen als wij en niet vrij zijn van ijdelheid, kleingeestigheid en onhandigheid, in een woord van de gewone menschelijke tekortkomingen. Naast deze alledaagsche menschen treedt dikwerf in meer of minder scherpe tegenstelling de student op, want Hildebrand toetst deze burgerwereld aan de denkwijze van den academieburger. Deze werkelijkheidszin blijkt dus uit de keuze van het tooneel, maar hij blijkt ook uit de sprekende voorstelling van de personen, die zich op dat burgerlijk tooneel bewegen. Dit is zoo waar, dat men in de omgeving van den schrijver de personen aanwees, op wie hij zijn Camera zou gericht hebben. Eenige trekken van Hildebrand's hand volstaan om de typen naar het leven uit te teekenen, soms heeft hij maar éénen trek noodig, maar dan is het altijd de juiste, de beste, die gekozen kon worden. Voorbeelden er van heeft men voor het grijpen. Noemen wij: de kunstbeoordeeling van de straatjongens voor het keldervenster; de personen die zich bij de studenten indringen; de tegenstelling tusschen Amelie en de Arcadische kleinen, tusschen haar Duitsche romance en het liedje van de boerendeerne; de tijdkortingen van Dolf van Brammen; den gang van de oude dienstmeid naar de schel; de boedelbeschrijving der broekzakken van den Hollandschen jongen; den straatjongen in Een oude Kennis; het gesprek tusschen Bruis en het kindje met den pompoen; het tafereel van Deluws ‘bloeiend kroost’; de beschrijving van den snikheeten Vrijdagachtermiddag; de onaangenaamheden van zwaarlijvig te zijn; het zweetkamertje; de aanvankelijke verlegenheid aan tafel; de spanning bij het instellen van een toost; het gesprek van de boeren en de boert van den secretaris op de houtveiling, de tegenstelling tusschen Hil en Emilie. Onder de kortere trekken verwijzen wij alleen naar de verlegenheid van het meisje in het Wapen van Amsterdam, het neussnuiten bij een mal figuur in de diligence, het opzetten van een verkeerden hoed bij het heengaan, en naar het bukken van Pieter | |
[pagina 406]
| |
om te verbergen dat hij een kleur krijgt; ziedaar een paar grepen uit honderd.
Voortvarendheid. - Op het einde van zijn eerste opstel spreekt Hildebrand over de ‘voortvarende drift’, die de jeugd kenmerkt. Deze verkeerdheid moet hem ook ten laste gelegd worden en meer bepaald in de stukken, die over opvoeding handelen, welke ook den lateren Beets zeer na aan 't hart gaat. En toch maakt hij er Mevrouw een verwijt van, dat zij te veel boeken over de opvoeding gelezen heeft; of zou zij misschien juist daarom slecht gelezen hebben? In Kinderrampen betoogt hij, dat men de jeugd voorzichtig moet behandelen o.a. niet te vroeg naar school zenden en niet te klein houden. Dit sluit zich aan bij Jongens: alvorens school te gaan dient de jeugd zich in de open lucht te vermaken, ten einde lichaam en karakter te ontwikkelen. Dit wordt allerlevendigst voorgehouden in de tegenstelling tusschen het verwende heerenkindje, dat niet mag stoeien, en de wilde ‘spes patriae’. Het heerenkindje is wel voorlijk, maar zwak van gestel, vreesachtig en gluiperig van inborst; de Hollandsche jongen integendeel is wel ietwat onbehouwen, maar hij is stevig gebouwd, hij is goedhartig en gaat rechtdoor zee. Het nageslacht heeft door de invoering van het turnen aan Hildebrand's gevoelen zijn zegel gehecht. Er ligt niettemin overdrijving in de voorstelling, deze wilde knaap dreigt een verwilderde knaap te worden. Inderdaad, het eischen van een haveloos plunje, vuile handen, inktvlak op halsboord, gescheurde broek, en van een buil of een schram om een groot man te worden, kan wel waar zijn geweest voor een de Ruyter, maar is op de keper beschouwd een aanprijzing van het straat-jongensleven. In Vooruitgang, waarover Geel hem onder handen nam, viert hij insgelijks den vollen teugel aan zijn gevoel als artist. Hij hecht, en niet zonder reden, gewicht aan de ontwikkeling van de verbeeldingskracht: het gebruik van Grimm's sprookjes en andere als leesboek op school heeft hem ook hierin gelijk gegeven. | |
[pagina 407]
| |
In zijn scherts echter met het al te positieve in geschiedenis en natuurlijke historie laadt hij den schijn op zich van ‘een opzettelijke smaadrede op alle wetenschappelijk onderzoek’ te schrijven; daarom acht hij het noodig in 1840 tegen deze averechtsche verklaring op te komen. Hetzelfde kan gezegd worden van Een Beestenspel. 't Is een pleidooi voor vrijheid, in den aard van Jongens en Kinderrampen, maar nu ten gunste van de verscheurende dieren. Er ligt alweer iets stoutmoedigs in de denkbeelden van den jongen Hildebrand, om die reden en dank zij den toover van den stijl sleept hij ons mee, en men vraagt zich niet af, of alles wel steekhoudt voor het koel redeneerend verstand. Dooden mag men de wilde dieren, niet opsluiten; men moet hun vrije natuur ontzien. Of dit echter zonder schade kan geschieden en of wetenschap en kunst er meer bij gebaat zullen zijn, ziedaar wat zich zijn kunstenaarsnatuur niet afvraagt. En wat zeggen van de ‘lage baatzucht’ van den eigenaar, die ook eerlijk aan den kost moet komen, of van den bombastischen uitval tegen de ‘weekelingen’, die hun brood bakken? Die overdrijving is aan de geestdrift der jeugd toe te schrijven. Hildebrand zegt het zelf in Genoegens Smaken en wat hij daar ter verontschuldiging aanvoert is ook op Jongens, Kinderrampen en Vooruitgang toepasselijk: ‘Over de beestenspellen kent gij mijne opinie. Maar in 't geen ik daar wel eens tegen gezegd heb is ook vrij wat overdrevenheid, mijn vriend! En als men het letterlijk op wilde nemen en.... Maar letterknechten zijn wij niet, zoo min als letterhelden; - daar hoort nog meer grieksch bij, Augustijn, dan gij kent. Wij mogen ook wel eens doorslaan, dunkt mij, als het thema goed gemeend en diep gevoeld is, en als dan de eene gedachte de andere uitlokt en wij worden er warm bij, of vroolijk!’
Levenslust. - In Genoegens Smaken en in De Familie Stastok, om niet te spreken von Jongens, treedt Hildebrand's levenslust te voorschijn. De jongelingen moeten onbezorgd pleizier hebben, | |
[pagina 408]
| |
gelijk de kinderen doen, en niet van te voren het gehalte van hun vermaken onderzoeken. Deze gulden les geeft hij aan zijn vriend Augustijn te beste, die zich te ernstig, te geleerd acht voor luidruchtige volksvermakelijkheden en uit de hoogte op de Rotterdamsche kermis neerziet. Augustijn is een soort van pedant, die nochtans door Pieter Stastok zal overtroffen worden. Hildebrand breekt hier ook een lans voor de poëzie der werkelijkheid, voor ‘het Hollandsche mooi in het Hollandsche gelaat’, hetgeen hij zelf in zijn Liedekens in toepassing brengt. Buiten den pedant is er nog een ander slag van vreugdehater of brekespel, wien hij in Genoegens Smaken de les leest; 't is de zwaarmoedige droomer. Ook deze is een van de vele menschen die ‘toetsen hetgeen zij vinden aan hetgeen zij lezen, in plaats van hetgeen zij lezen aan hetgeen zij vinden’. Deed de navolger van Byron wel anders? Behartigenswaard is het einde: ‘Daar wordt dan de arme twintigjarige - ik weet het best, lieve vriend! - plotseling te groot voor een aarde, die hij niet kent; te verfijnd van gevoel voor genoegens, welker grootheid hij slechts onderstelt; dan giet hij den frisschen beker ledig, die hem zou verkwikt hebben; dan leeft hij een aangetrokken dichterlijk leven.’ enz. Die zwarte tijd is een steen op het hart van Beets, hij komt er in de C.O. en ook later op terug. Zoo wordt in 's Winters buiten bij gelegenheid van het afgesprongen huwelijk tusschen Hain en Hil, die daarom niet treurt, op de romanheldinnen gewezen, die zeker eenige teringen zouden gezet hebben, in Kinderrampen op de lieve dame, die de wereld zoo trouweloos en de mannen zoo wuft vindt. Zoo vreest hij in Den Wind voor de kleinmoedigen bij den orkaan, dat zij ook de stormen des levens niet zullen trotseeren. De talentvolste veroordeeling van deze richting is echter in De Familie Stastok te vinden, waar de gevoelerige en met het klooster dwepende Amelie in het belachelijke wordt getrokken. Men moet het leven eenvoudig nemen zooals het is, niet den | |
[pagina 409]
| |
moed laten zakken en ook niet den neus optrekken voor het pleizier, ziedaar de levenswijsheid, welke hij aan den lezer voorhoudt. Hildebrand gaat nog verder en hij keurt in 's Winters Buiten niet alleen het strenge af van Gwy, maar ook het hoogernstige van Ada. Men leze de bladzijde, waar hij een loopje neemt met zich zelf en na het frissche tafereeltje van het ijsvermaak er een ander ophangt van een lezing in de hoofdstad. Het bleeke en jeugdige slachtoffer van zijn eigenliefde treedt er op om een al te akelig dichtstuk ten gehoore te brengen ‘van een man die bij vergissing met zijn zuster trouwt, of van een juffer die zich dood treurt op een toren’. Nergens wordt echter het ‘carpe diem’ met meer klem aan de jonkheid toegeroepen dan in De Familie Stastok, en men kan er ook bijvoegen, met meer lichtzinnigheid. 't Is de best geslaagde uiting van Hildebrand's onbezorgde levensblijheid en wereldzin. Wij geven hier enkel het voornaamste. Pieter is een blokker, die door elk student met den nek wordt aangezien. Hij studeert, zou Vuylsteke zeggen, maar is toch geen student; want hij speent zich van alle vermaken, en dat almachtig veel studeeren laat, tegen moeder Statok's meening in, vermoeden, dat hij niet bijzonder vlug van geest is; in een woord, hij is niet jong maar vóór den tijd een oude paai, hetgeen zijn uiterlijk al uitwijst. Ten tweede, Pieter is ongeschikt voor alle gezelschappelijk verkeer; in 't koffiehuis, op partijtjes, met de meisjes, overal maakt hij een belachelijk figuur. 't Is een kruk op het biljart en een onhandig roeier. Tegenover Koosje is hij vreesachtig en onbeholpen; hij heeft zin in haar, maar durft haar niet aanspreken, ja op straat biedt hij haar zelfs niet den arm aan. Durfde hij niet of wist hij niet beter? 't Zal wel allebei wezen. Hij is daarenboven kort aangebonden en verdraagt geen jokkernij; hij durft niet van zich af spreken en als hij het doet, ontbreekt het hem aan gevatheid; daarom zwijgt hij liever en verkropt des te meer zijn woede. | |
[pagina 410]
| |
Hij is jaloersch op den fijn beschaafden Hildebrand en op den grappigen Dolf, die er meer slag van hebben met meisjes om te gaan. Deze minnenijd verklaart zijn knorrigheid, als zijn neef hem's morgens beet heeft, als Dolf mee gaat spelevaren, met Koosje op den schommel staat, of haar voor de leus een complimentje maakt. Dit laatste is zelfs de oorzaak van het ongeval, waar hij met een nat pak en niet tot zijn eigen eer van afkomt; immers, het moet wel gezegd, de ondeugende Hildebrand laat zijn neef er overal inloopen. Buiten zijn ijverzucht heeft Pieter nog een leelijk zwak, hij heeft een hoogen dunk van zich zelf, 't is ja een toekomstig candidaat. Geen van de biljartspelers was eigenlijk knap, zoo smaalt hij na het potspel; hij beweerde te kunnen biljarten en roeien en wordt kwaad als Dolf hem te recht wijst. Evenals sommige hondjes, die op hun eigen erf er wild op los keffen, zoo slaat hij thuis en onder bekenden een hoogen toon aan, dit zegt ten minste Hildebrand zonder het te toonen. Pieters gebrek aan wereldzin wordt nog verscherpt door de tegenstelling met Dolf. Op dezen valt vrij wat af te dingen; te Leiden studeerde hij niet, maar had er des te meer beren staan brommen, nu is hij thuis gehaald, doch er niet op gebeterd; steeds uithuizig stelt hij belang in de herbergen, de mooie meisjes en mooie honden, daarenboven staat hij slecht te boek bij de eerzame moeders van huwbare dochters. Dit alles kan in Hildebrand's oogen niet opwegen tegen zijn vroolijkheid en goedrondheid. Al leeft Dolf enkel om jool te hebben, Pieter om te blokken, de jonge schrijver heeft juist daarom en om niets anders tienmaal meer over voor den verloopen student dan voor zijn drogen, kniezerigen neef. Zeker, Dolf is beter dan hij aangeschreven staat, en zijn medeburgers zullen in hun kletspraatjes er wel veel bijgehangen hebben, zoo denkt Hildebrand er ten minste over; doch met dat alles is en blijft hij een leeglooper. In de latere gedichten oordeelt Beets niet zoo lichtvaardig meer. | |
[pagina 411]
| |
Buiten de vroolijkheid zal hij deugdelijker eischen, arbeidzaamheid en zedelijkheid, stellen; men vergete echter niet, dat Hildebrand jong was en student en de wereld met andere oogen beschouwde dan een huisvader, die moet zorgen, dat de schoorsteen blijft rooken. Om dezelfde reden is hij zoo zeer ingenomen met Christien en met Koosje, die echter nog wat jong is. Beiden laten zich de kwinkslagen van Dolf welgevallen; vooral Christien, die zoo glunder weet te lachen en Hildebrand's arm zonder de minste preutschheid vastgrijpt, is een prettige meid. Het is niet te verwonderen, dat beide meisjes het gezelschap van den houterigen Pieter niet aantrekkelijk vinden. Later zal Hildebrand in Klaartje Donze nog eens denzelfden vrouwelijken tegenzin in droge geleerdheid belichamen. Welk een vooruitgang in de kennis van het vrouwelijk hart! Is dit wel dezelfde schrijver, die het Bertha tot doodzonde aanrekende, dat zij bekoorlijk was en aan de jongelui beviel?
Spotzucht. - Wij wezen er reeds op, dat Beets' spotzucht langzamerhand met den menschenhaat ook het bittere van vroeger had afgelegd. Zeer ad rem is de kenschetsing er van door James Mackinnon, zijn Schotschen vertaler, door Deyserinck aangehaald. Men voelt zich ‘onweerstaanbaar aangetrokken tot den schalken, tintelenden humor in het oog van Hildebrand, als hij zijn ouderwetsche figuren laat praten en over die zwakheden en dwaasheden lacht, welke ieder karakter duidelijk genoeg onderscheiden, om er een onderhoudend type van te maken. Maar onze geniale vriend grijnst noch smaalt, als hij zijne Camera richt op het maatschappelijk leven en de tooneelen waarin hij zelf betrokken is’. Kwistig wordt de scherts rondgestrooid: Vertalers van Hölty; albumdichters; officiëele maaltijden; geleerde genootschappen; Leidsche rederijkers; oudheidkundigen; hoogleeraars, die onmisbare boeken verkoopen; doctorandi, die tegen de gansche wereld hun ‘stoute’ stellingen volhouden; aanstaande rectors, advocaten en geneesheeren; regenten van diaconieën; reizigers in de trek- | |
[pagina 412]
| |
schuit, postwagen en spoor; kindermeiden, die willen toonen, tot wat deftig huis zij behooren, of hoe nauwgezet zij voor de kleinen zorgen; oude dienstmeiden, die zich de kwartjes schijnbaar onverschillig laten welgevallen; moderne dienstmeiden, die het huis niet bewaken en zich veel laten voorstaan, die met den knecht stoeien of hun meesters beoordeelen; winkeljuffers, die voor staatjufferen willen doorgaan; allen krijgen wat mee. Voor alles wordt op de ijdelheid van de kunstenaars, muzieklielhebbers en schilders afgegeven, het is hun niet om de kunst te doen, maar wel om van zich te laten spreken. Er komen ook veel gegronde opmerkingen onder voor; wijzen wij alleen op het aansteken der lantarens op een donkere gracht, op het Latijn als voertaal in het hooger onderwijs en op ‘kunst is geen regeeringszaak’ naar aanleiding van het Leidsche Academiegebouw. De wonde, waar de schrijwer doorgaans den vinger op legt, is de menschelijke eigenliefde, de ijdelheid; hierboven zagen wij er verscheiden staaltjes van, gaan wij nu eenige typen na, waarin hij ze heeft veraanschouwelijkt. Een voor een verschijnen de plechtige Van Naslaan, die uit een drietal boeken al zijn belezenheid over de voorvaderen geput heeft en met gezag de vierschaar spant over het talent der predikanten; zijn echtgenoote, die op het terrein van het alledaagsche onfeilbare, doch geenszins duistere orakelspreuken veilt; de saaie Dorbeen, een vermeend comisch genie; Mevrouw Dorbeen, trotsch op haar man, haar mevrouwschap en haar ‘Rijntje’. Eenige dezer karakters komen ook in Gerrit Witse voor, maar breeder uitgewerkt. Van Hoel houdt zich even deftig als Van Naslaan, maar heeft niet diens plechtige gebaren met de pijp; de laatste vleide zich niet zijn belezenheid en was enkel waanwijs, Van Hoel, de rijke koopman, die ijverzuchtige vader, is buitendien hoogmoedig, daarbij kan hij zeer venijnig zijn, wanneer men hem in zijn zwak aantast door hem niet te groeten of te veel lof aan de studeerende jongelui | |
[pagina 413]
| |
toe de zwaaien. Mevrouw Van Hoel voegt bij den trots van Mevrouw Dorbeen het scherpe van haar echtgenoot. Wagestert is ook een van die flauwe grappenmakers, welke wij bij het biljart- en trekschuitgezelschap en nog beter in Dorbeen ontmoet hebben; hij blijft echter niet binnen de perken der wellevendheid als de vorige, hij is aanmatigend en kan op den koop toe zeer bits zijn. Hateling staat alleen, hij heeft al het nette en tevens het oppervlakkige van een beschaafd jong mensch. Deze kleingeestige verwaandheid komt in De Familie Kegge bij vader en dochter ook uit de mouw kijken. Hildebrand is er echter minder eenzijdig dan in de Familie Stastok en Varen en Rijden; hij ziet ook het goede, niet alleen in William, de grootmoeder, De Groot enz. maar ook in de gehekelde personen, bij uitzondering nochtans van den charmante. Wij hebben hier een maatschappelijke studie. Zij beoogt de toenadering der standen in het dagelijksch verkeer door onderlinge waardeeringGa naar voetnoot(1) . Deze waardeering is gegrond op rechtschapenheid en een zekere beschaving, en deze twee eigenschappen vindt men niet alleen bij den waren adel als baron Van Nagel en diens dochter, maar ook bij de kleine burgerij, bij de familie De Groot en Noiret. Vandaar die hartelijke welwillendheid van freule Constance voor Suzette en die vertrouwelijke aanhankelijkheid van deze laatste. Deze zoo noodwendige maatschappelijke verstandhouding wordt verbroken door den parvenu, die zich boven elken stand verheft, hier Jan, Adam Kegge en Henriette, en door den oneerlijken man, die er buiten staat nl. Van der Hoogen. Deze drie zijn derhalve het voorwerp van Hildebrand's hekelende luim. Kegge is in den grond een luidruchtige, joviale kerel, hij is gastvrij zonder aanmatiging en al is hij verstoken van tact, hij heeft toch een gouden hart. Hij laat zich echter veel voorstaan | |
[pagina 414]
| |
op zijn rijkdom, op zijn kinderen en op zijn burgermanschap. Hij smaalt op de groote hanzen en hij denkt er niet aan, dat hij door zijn volslagen gemis van goeden toon, door zijn luidruchtigheid in het openbaar, door zijn opzichtig toilet en nog meer door dat zijner vrouw in de oogen der groote heeren bespottelijk is. Wat kleeding en welgemanierdheid betreft valt op Henriette niets uit te zetten, maar, is Kegge vol eigendunk, zij is beslist hoovaardig: zij veracht de minderen, schaamt zich haar fatsoenlijke familie, trekt den neus op voor den gegoeden burgerstand, maar stelt - tot haar beschaming en gerechte straf - het gezelschap van den charmante op prijs. Immers Van der Hoogen is de valsche aristocraat, die bekoord door haar schoonheid en geld zich uitgeeft voor hetgeen hij niet is. Hij weet Henriette voor zich in te nemen dank zij een knap uiterlijk, eene tot in het belachelijke overdreven vormelijkheid, en een beetje Fransch, boven alles echter door het voorgeven van deftige relaties. Deze schijnbaar onnoozele kwast, die Mevrouw Kegge naar den mond weet te praten met zijn belangstelling in de hondjes, is tevens een verachtelijk mensch, als blijkt uit zijn gedrag als ambtenaar en uit zijn handelwijze jegens Suzette en De Maete. In den beddegoedswinkel heeft hij buitendien niets meer van het aristocratische. Uit die schildering van den charmante zien wij, dat de schrijver hoe langer hoe meer zijn stof beheerscht, hij zet zich geen kwaad bloed, valt ook niet in het overdrevene als met neef Pieter, neen hij roept alleen een fijnen glimlach bij den lezer te voorschijn; 't is de glimlach van het hoogere blijspel. (Slot volgt). |
|