Germania. Jaargang 7(1905)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Duitsche Balladen door Prof. O. Wattez (Doornik). Ridder Toggenburg. - Ballade van Schiller. ‘Ridder, trouwe zusterliefde, Heb ik u gewijd; Verg van mij geene and're liefde, Zulks mijn hart doorsnijdt. Rustig mag ik u verschijnen, Rustig u zien gaan; In uwe oogen 't stille weenen Kan ik niet verstaan.’ [pagina 357] [p. 357] En hij staat verstomd van smarte, Rukt zich bloedend los, Drukt haar driftig op het harte, Springt dan op zijn ros, Roept zijn krijgers en zijn knapen En verlaat het vaderhuis, IJlt naar 't heilig graf te wapen, Op de borst het kruis. Groote daden daar geschieden Door des helden arm. 't Doodsgevaar wil hij niet vlieden In des vijands zwerm. Bij des Toggenburgs verschijnen, Schrikt de Muzelman; Doch het harte van het kwijnen Niet genezen kan. Lang een jaar heeft hij geleden, Lijdt niet langer meer, Te vergeefs heeft hij gestreden, En verlaat het heer; Ziet een schip aan Toppe's stranden, Dat zijn zeilen hijscht, Vaart dan naar de Westerlanden, Waar zijn hart hem wijst. En aan hare burgslotpoorte, Klopt een pilgrim aan. Toen men zijne stemme hoorde, Wordt hem opgedaan. -‘Die gij kendet hier te voren, Is de wereld uit; Gister heeft zij God gezworen, Dat ze werd zijn bruid.’ [pagina 358] [p. 358] Hij verlaat zijn burg voor immer, Woon en ridderzaal, En zijn trouwen ziet hij nimmer, Paard noch wapenpraal. Van den Toggenburg beneden Daalt hij stil, en gaat Verre heen, bedekt de leden Met het grove boetgewaad. Eene hut gaat hij zich bouwen Op den verren grond, Waar in frissche groene gouwen 't Klooster eenzaam stond, Wakend van het morgenlichten Tot de mane drijft, Steeds zijne vuur'ge blikken richten Zich, waar zij verblijft. Zijne ziel naar 't klooster zweefde, Waar hij blikte heen, Naar het venster der geliefde, Tot zij daar verscheen; Tot zij haar gelaat vertoonde Aan zijn tranend oog, En hem engelmild beloonde, Toen zij neer zich boog. En hij legt zich rustig neder, Sluimert zonder pijn, Stille hopend tot het weder Morgen zoude zijn. En zoo deed hij vele dagen Nooit het wachten moê, Blikkend zonder smart, noch klagen Naar het venster toe. [pagina 359] [p. 359] Tot haar hemelbeeld zich toonde Voor zijn tranend oog, Engelmildheid hem beloonde Toen zij neer zich boog. Eens zoo zat hij koud, versteven; 't Bleeke doodsgezicht Naar het venster hoog verheven Was nog steeds gericht. Vorige Volgende