Germania. Jaargang 7
(1905)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
[Nummer 5] | |
Vlaamsch gevoelGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 252]
| |
politiek van centralisatie, zoo goed in de Nederlanden vestigen, dat hij voor de Burgondische en de daaropvolgende Spaansche dwingelandij, den besten grond kon voorbereiden. Wanneer, omtrent het jaar 1585, de Noordnederlanders, die, na de godsdienstige omwenteling, de onafhankelijkheid hadden veroverd, hunnen toevlucht tot Frankrijk en later tot Engeland, tegen Filips den Tweede, met het meest kinderlijk vertrouwen wilden nemen, werden zij andermaal misleid. De lafheid van Hendrik den Derde, Koning van Frankrijk, en de gierigheid van Koningin Elisabeth van Engeland, deden hunne begoochelingen verdwijnen. Gelukkig konden zij in zich zelven kracht genoeg vinden, om hunne onafhankelijkheid te bewaren. In het jaar 1830, eindelijk, werden de Vlamingen ook niet gefopt? Voor een Vlaming die de gebeurtenissen onpartijdig beschouwt, ligt dat buiten kijf. De geschiedenis van Vlaamsch België, sedert dat jaar, is daarvan het klaarblijkelijkst bewijs. De Vlamingen hebben de 75 jaar, die ons van dit tijdstip afscheiden, moeten gebruiken, om herop te bouwen, wat afgebroken werd. Thans nog, ofschoon de toestand, sedert eenige jaren, merklijk verbeterd is, moeten we nog de slechte gevolgen ondergaan van hetgeen François Laurent noemde une duperie en Emile de Laveleye, un crime. Maar, het schijnt mij, en hier kom ik terug op mijn eerste gedachte, dat mijne hedendaagsche Vlaamsche broeders voortgaan met de slachtoffers te zijn van hunnen naïeven en eenvoudigen aard. Ze denken dat zij verplicht zijn, het vraagstuk hunner taalrechten met hunne vijanden te bespreken. Onze tegenstrevers zijn tweeërlei: zij, die het onderwerp in wetenschappelijk opzicht behandelen, en zij, die bloot onwetend zijn. De eersten bestrijden ons met praktische argumenten, de tweeden met spotternij, die geen bewijsmiddel uitmaakt. Deze laatsten weten niet wat de Nederlandsche taal is; ze spreken er over gelijk een blinde over kleuren. De openbare besturen geven hun, af en toe, | |
[pagina 253]
| |
tot voorwendsel hunner spotternijen, voorbeelden van dwaasheid, zooals de officieele vertaling der namen van straten, de aanwijzingen die op de muren der spoorhallen worden aangeplakt, en zoo meer. En dan, spotten de onwetenden, of, erger nog, de pseudo-geleerden, met de ‘Flamingantsche overdrijvingen’, die het werk zijn van een bestuur dat dikwijls zijn belang of zijn vermaak vindt in het belachelijk maken van de Vlaamsche beweging. Zulke handelwijze, door kwade trouw ingeboezemd, moet letterlijk misprezen worden. Daar op antwoorden, is niet alleen de moeite onwaard; het is, bovendien, een plicht van waardigheid, zulks onbeantwoord te laten. Nochtans heb ik meer dan eenmaal de gelegenheid gehad, vast te stellen, dat Vlamingen, met de innigste verontwaardiging en ook de kinderlijkste overtuiging, het gekscheren der franschdolle dagbladen, of het gepraat van oppervlakkige Franskiljons, met pen en tong, ernstig bestreden! Nutteloos en onwaardig gekamp! Tegen windmolens strijden, ware even verstandig. De praktische tegenstrevers van de Vlaamsche beweging zijn, zou men vermoeden, duchtiger vijanden. Ze zeggen: De Vlaamsche taal is ter dood veroordeeld. Ze moet verdwijnen, zij moet hare plaats afstaan aan talen, die meer verspreid zijn, zooals Fransch, Duitsch, en bijzonder Engelsch, dat eens de wereldtaal moet worden. De begoocheling der lieden, die zich zelven praktische menschen noemen, is oprecht vreemd: ze meenen praktisch te zijn, en ze houden nochtans geene rekening met de feiten die vaststaan, om het leven des Vlaamschen volks en der Vlaamsche taal te bewijzen. Dit eenig punt: het bestaan, het leven van een volk en van eene taal, is dat niet genoeg om ten minste te vermoeden dat beide, volk en taal, niet verdwijnen zullen? Hij, die denkt, dat eene algemeene taal voor geheel de wereld onvermijdelijk zal worden, is, overigens een utopist; en, het verwezenlijken van zijn droom is niet wenschelijk: eentonigheid zou de wereld beheerschen, 't ware met de kunst gedaan. | |
[pagina 254]
| |
Ik wil meer zeggen: Ik geloof dat die feiten zelven, waarmede de praktische menschen geene rekening houden, ons toelaten, aan dezen, zoowel als aan de onwetende spotters, alle bespreking te weigeren. Aan hen die zeggen: het Vlaamsche volk bestaat niet; er bestaat geene Vlaamsche taal, moeten wij antwoorden: Wij zijn Vlamingen, onze taal is de VlaamscheGa naar voetnoot(1). Aan hen, die het zooverre niet drijven en alleen zeggen: Het Vlaamsche volk moet verdwijnen en daarmede de Vlaamsche taal, moeten we antwoorden: Het is onjuist ons dat te voorspellen; we leven en leven voort, zoolang men ons niet uitroeit. Wat zou een Franschman of een Duitscher antwoorden, indien men hem zegde: ‘Het Fransche volk, het Duitsche volk bestaat niet! De Fransche taal, wat is dat? De Duitsche taal, wat is dat?’ Ze zouden denken, dat zij, die dat zeggen, zinneloozen zijn, en zouden medelijdend schokschouderen. Wij, Vlamingen, als men ons bestaan en dat onzer taal durft betwisten, zouden juist zóó moeten doen, en die handelwijze zou bepaald in overeenkomst zijn met de feiten en met de gezonde rede. Maar, er is iets dat zelfs hooger dan de feiten, en bijzonder dan de rede, staat: Het is het gevoel. En ik denk, dat Vlaamschgezindheid vooral eene quaestie van gevoel is. Wij moeten gevoelen dat we Vlamingen zijn: met openhartigen trots, moeten wij ons ras en onze taal tegenover onze vijanden openbaren en bevestigen: de vaste verklaring van onze zelfstandigheid als ras, op diepe en hartelijke overtuiging gegrond, moet volstaan, om eerbied af te dwingen. Haar bestaan laten bespreken en in de bespreking tusschen-komen is slecht: Eerbied kan geweigerd worden aan hem, die in zulke betwistingen alléén de rede inroept. Eerbied kan, noch mag geweigerd aan hem, die, wel is waar, het vraagstuk niet grondig | |
[pagina 255]
| |
onderzoeken wil, maar toch eene overtuiging, weze die dan ook wild en maatloos, uiten durft. Zich Vlaming gevoelen, en zijn gevoelen door zijne daden, door zijne woorden uit te drukken, dat is de waarachtige kracht die we bezitten, dat moet ons eenig, maar onbetwistbaar argument zijn! * * *
Laat ons nu zien, of dit gevoel een geschiedkundigen grond heeft. Laat ons zien, of het met iets dat werkelijk is, overeenstemt, of het dus oprecht kan zijn, en of het verdient ontwikkeld te worden. * * *
Mijn inzicht is niet, de geschiedenis, zelfs samengevat, van het Vlaamsche volk en van zijne taal uit te leggen. Daartoe ben ik onbevoegd. Trouwens, schijnt mij dat werk nutteloos tot het staven van mijn thesis. Ik zal alleen eenige historische feiten, die het Vlaamsch gevoel bewijzen, aanhalen. Drie wonderschoone boeken, van hoogst verdienstelijke en onpartijdige geschiedschrijvers, las ik: dat lezen ontwikkelde krachtig in mijne borst, het Vlaamsch geweten. Het zijn: De Geschiedenis van België (van de oorsprongen af, tot het begin der XIVe eeuw), door den heer Pirenne, leeraar aan de Gentsche Hoogeschool, een boek dat nog volledigd moet worden en dat, tot nu toe, veel bijval, bijzonder in Duitschland, genoot. De eerste uitgave verscheen zelfs in 't Duitsch. Ten tweede heb ik gelezen: De Eeuw der Artevelden, door den heer professor Léo Vanderkindere. Het is een oprecht Vlaamsch boek, vol vurige en edelmoedige gedachten. Eindelijk werd ik diep getroffen door de levende en epische Geschiedenis der Vereenigde Provinciën der Nederlanden door John Lothrop Motley, den beroemden Amerikaanschen schrijver, die op zoo schitterende wijze het Nederlandsch genie gevat en afgeschilderd heeft. | |
[pagina 256]
| |
Deze boeken zou ik niet genoeg kunnen aanbevelen, niet alleen aan de Vlaamschgezinden, maar ook aan het verstandig deel onzer bekampers. * * *
Als eerste verschijnsel, blijkt uit die lectuur, dat sedert de Ve eeuw na de geboorte Christi, zegge sedert 1400 jaar, de taaltoestand niet veranderd is. ‘Heden nog, in het huidige België, bewonen Vlamingen en Walen, tegenover elkander, die zelfde landdeelen waarin hunne voorvaderen zich, omtrent het midden der Ve eeuw, gevestigd hebben’Ga naar voetnoot(1). Voeg daarbij, dat hetzelfde verschijnsel zich in Frankrijk voordoet. In April van dees jaar, doortrok ik het Vlaamsche gedeelte van het oude Fransche Vlaanderen, een gewest dat niet genoeg bekend, en voorwaar indrukwekkend is. Roerend is het, te vernemen, dat, trots de pogingen der verschillende Fransche regeeringen, die sedert eeuwen dit land besturen, het Vlaamsch de taal van het volk gebleven is! Cassel, Duinkerke, Bergues, Hazebroeck, zijn nog Vlaamsche steden! Te Hazebroeck, in eene oude straat, had ik nog het genoegen een Vlaamsch uithangbord te lezen! Te Bambeke, een dorpje dat dicht aan den Yser ligt, zegde mij eene herbergierster, dat de kinderen altijd in 't Vlaamsch met elkander spraken, hoewel het door het Bestuur verboden is, Vlaamsch in de school te gebruiken. Een gasthouder van Hazebroeck somde mij al de Vlaamsche gemeenten op, die de grens tusschen het Vlaamsch en het Fransch gedeelte van Frankrijk vormen; en niet lang geleden, hoorde ik iemand zeggen, dat er menschen waren te Duinkerke, die geen Fransch konden spreken! We bemerken dus dat, na eeuwen van bestuurlijke verfransching, onze taal zoo goed weerstaan heeft, dat zij nu nog hare oorspronkelijke grenzen ongeschonden bewaart. | |
[pagina 257]
| |
Men zou misschien kunnen denken, dat de verfransching lauw voortgezet werd: ‘Reeds op het einde der XIIe eeuw, zegt de heer PirenneGa naar voetnoot(1), schijnt de kennis van het Fransch, het onontbeerlijk bijvoegsel eener goede opvoeding te zijn geweest: Vlaamsche kinderen werden naar abdijen van het bisdom Laon gezonden, om deze taal te leeren.’ Daarna, somt hij nog talrijke redenen op, welke, in dat tijdperk, de verfransching van België, en namelijk van Vlaanderen, moesten in de hand werken. Verder zegt hij:Ga naar voetnoot(2) ‘De geestesinvloed van Frankrijk op de Nederlanden, werd nog grooter dan zijn politieke invloed. In de Romaansche, zooals in de Germaansche deelen des lands, bracht Frankrijk zijne kunst en zijne letterkunde binnen, op dezelfde wijze, als het in de XIe eeuw, de Clunysche hervorming ingevoerd had. Men bootste zijne “chansons de gestes, fabliaux,” en gedichten, na, of men vertaalde ze. De adel, zoowel in Vlaanderen als in Henegouw, in Brabant of in Limburg, nam zijne zeden en zijne spreekwijze aan. Wat bouwkunst betreft, werd de Romaansche stijl door de Gothische stijl vervangen. De Hoogeschool van Parijs werd tot algemeen vereenigingspunt van Waalsche en Dietsche studenten...’ Later, van den beginne af der XIIIe eeuw tot den aanvang der XIVe, onder de heerschappij van den Heiligen Lodewijk en van Filips den Schoone, drong de Fransche invloed in de Nederlanden veel dieper door, dan hij het ooit in het vervolg deed, uitgezonderd onder de heerschappij van Napoleon den 1steGa naar voetnoot(3). Verder nog:Ga naar voetnoot(4) ‘Het beste middel om over den krachtigen invloed, dien Frankrijk op Vlaanderen geoefend heeft, te oordeelen, is het onderzoeken | |
[pagina 258]
| |
van den vooruitgang der Fransche taal in de Germaansche gedeelten van dit land. Reeds vroeg, inderdaad, stelt men er eene echte verfransching vast, die, wel is waar, de diepe lagen van het volk niet aantastte, maar nochtans er toe bijdroeg om, het Fransch tot de tweede taal van de hoogere lagen der maatschappij te maken.’
In 1302, grijpt de beroemde slag van Kortrik plaats, die langen tijd als eene tragische en geheimnisvolle ramp, in Frankrijk beschouwd werdGa naar voetnoot(1). Dat moet ons niet verwonderen. De Vlamingen vochten daar voor hun bestaanGa naar voetnoot(2); voor de eerste maal, in de middeneeuwen, zag men een volk, dat zich een nationaal bewustzijn geschapen had... Dat was iets nieuws, dat hoogst wonderbaar moest zijn, voor het vorstengeslacht, dat nooit, sedert het leenroerig stelsel bestond, weerstand van wege eene echte volkmassa ondervonden had. De slag van Kortrik is, in de geschiedenis van den Vlaamschen stam, misschien het schitterendste bewijs van de merkwaarde oorspronkelijkheid onzes volks. Ongelukkig was die zege, het einde niet van den machtigen invloed van Frankrijk. De politiek van centralisatie der Fransche koningen moest in ons land doordringen en er veel kwaad stichten. Namelijk, wat het rechtswezen betreft, werden onze lokale inrichtingen geheel en al, door dezen uitheemschen invloed vervalscht. ‘De burgers-rechters,’ zegt M. VanderkindereGa naar voetnoot(3), ‘doordrongen van het gewoonterecht, die meer door traditie dan door wetenschap vonnisten, zullen door eene onweerstaanbare noodzakelijkheid, vervangen worden door rechtsgeleerden, die geen kennis meer hebben van het levend recht, en die hunne uitspraken in hunne boeken putten...’ | |
[pagina 259]
| |
‘Sedert de opkomst der hertogen van Burgondië’, zegt hij verderGa naar voetnoot(1), ‘speelt de samentrekking heer en meester, en zal de nieuwere geschiedenis tot 1789 geene andere zegepralen meer boeken, dan die van het onbeperkt gezag. 't Is door rekening te houden met dat feit, dat men de middeneeuwen, niettegenstaande hare misbruiken, een tijdvak van onafhankelijkheid en vrijheid noemen mag. De XIVe eeuw toonde ons eene meer ijverige en werkdadige medewerking van de volksklassen aan het bewind, dan wij in de vier volgende eeuwen op het vastland zullen kunnen zien.’ Ziedaar dus, een kort tafereel van den Franschen invloed in Vlaanderen, gedurende de middeneeuwen en de moderne tijden. Ik denk dat het nutteloos wezen zou, eene groote ontwikkeling aan de uiteenzetting van onzen volkstoestand gedurende de moderne tijden te geven. Daargelaten de heerlijke, maar ondoeltreffende poging, die hier gedaan werd gedurende de XVIe eeuw, en die meer de godsdienstige dan de sociale en taalkundige quaestie betreft, leeft het Vlaamsche Volk, van deze eeuw af, tot het jaar 1830 toe, in eenen slaapzieken toestand, die het gevolg was van de godsdienstige verdraagzaamheid. De uitslag daarvan was, dat de knapste geesten Vlaanderen verlieten, om elders de geloofsvrijheid te smaken. Het ware hier overbodig, aan de Fransche omwenteling en hare gevolgen voor ons land te herinneren. Wij weten te goed, dat wij tot nog toe, hare goede en slechte uitwerkingen ondergaan. De goede zijn: de invoering, in België, der grondbeginsels van 1789, die met de sociale noodwendigheden van dit tijdvak overeenstemden. De slechte uitslagen kunnen samengevat worden in één woord: Eene nieuwe en hevige inbraak, in ons huis, van den Franschen geest, die tegenstrijdig is met den onze, en die de voornaamste oorzaak werd, van het achterblijven onzer Vlaamsche beweging, en van de nationale misdaad van 1830. | |
[pagina 260]
| |
Uit deze korte studie van den Franschen invloed op het Vlaamsche volk, van af de middeneeuwen, tot omtrent 1830, kunnen wij deze gevolgtrekkingen maken: Ofschoon machtig, kon nochtans de Fransche geest de diepste lagen van het volk niet bereiken. Trots alle beproevingen, bewaarde de groote meerderheid van het volk zijne moedertaal. Indien, gedurende schier drie eeuw de Vlaamsche geest betreurenswaard slaperig werd, dan moeten wij dat verschijnsel toeschrijven aan de Fransche en daarna de Spaansche en Oostenrijksche politiek van centralisatie, alsook aan de godsdienstige onverdraagzaamheid Maar nu dat wij, na den winterslaap der moderne tijden, schitterend ontwaakt zijn, nu wij eene hergeboorte doorworsteld hebben, wat zullen wij daaruit besluiten? Wel dat we moeten herleven, dat onze levenskracht niet verloren is, en dat we misschien door de aanstaande gebeurtenissen aangeduid zullen worden, om eene nieuwe en weldadige rol in de wereld te vervullen, gelijk wij in de middeneeuwen vervuld hebben. Onze beweging is geene kunstmatige, geene nagemaakte: kunstmatige bewegingen duren niet. Onze herleving, integendeel, bloeit alle dagen meer en meer: Het is eene onvergelijkelijke volksontluiking! Het is een wonderbaar Sursum corda, dat niet verdwijnen kan, dat door geenen doodslag getroffen kan worden! Ik zou hier kunnen zeggen: mijne verdediging van het Vlaamsche volk, of beter mijn lofzang (want het Vlaamsche volk hoeft geene verdediging) heeft genoegzaam bewezen, dat het zijne reden van bestaan heeft, en dat het daarom het recht van bestaan ook moet hebben. Ik wil mij nochtans niet tot een kleingeestig nationaal standpunt beperken. Ik ben geen aanhanger van het Nationalisme, zooals het nu, zelfs door lieden van groote waaarde, verdedigd wordt. Nationalisme en nationale zelfzucht zijn te dikwijls evenzinnige woorden. Ik wil het vraagstuk met eene breedere opvatting | |
[pagina 261]
| |
bespreken, en het antwoord op de volgende vraag, van dichter bij onderzoeken: Strekt het tot iets voor het menschdom, dat het Vlaamsche volk besta en zich ontwikkele? Ja, klinkt het antwoord! De Heer Vanderkindere, in de inleiding van: De Eeuw der ArteveldenGa naar voetnoot(1), schildert op merkwaarde wijze het Vlaamsch karakter af. Laten wij dit lezen, want dit karakter is de oorsprong zelf van de Vlaamsche cultuur, en van de trouwste richting welke haar moet gegeven worden: ‘Goedhartig en verstandig, gesteld op stoffelijk welzijn, en ook op het heiligst zedelijk welzijn: de vrijheid, zonder welke de Vlaming zich nooit op zijn gemak bevond, doch dikwijls die schatten van verheven aard uit het oog verliezend, die aan de beschaving hare werkelijke waarde geven. De Vlaming bemint de wetenschap, als zij hem nuttig is, hij bemint de poëzij, als zij hem lessen geeft voor het dagelijksch leven, of hem een krachtig lied verschaft, dat de misbruiken schandvlekt, waarvan hij slachtoffer is: doch zijn praktische geest verheft zich niet plotseling tot de afgetrokken begrippen van wijsbegeerte en van staatkunde. Hij houdt niet van nieuwigheden, hij is verslaafd aan de gewoonte, dat zij hem niet ten verderve leide! Alleen de verdrukking ergert hem: om haar te breken, zijn hem geene opofferingen te zwaar. Dan toont zich in al hare grootschheid eene edele, geweldige en hartstochtelijke ziel, die er nooit in gelukte, hare vroegere ruwheid af te leggen.’ Ja, dat is wel ons karakter, met zijne hoedanigheden en ook met zijne gebreken, trouwens schier altijd de schaduwzijde van die hoedanigheden zelve. Vrijheidsliefde, onafhankelijkheid, in de middeneeuwen! Dat bestaat in Vlaanderen. Elders op het vastland bestaat het niet! Men moet bijna tot de XIXe eeuw wachten om dit gevoel bij de andere volkeren te zien ontstaan! | |
[pagina 262]
| |
Wilt gij het Vlaamsche volk werklijk volgens dit gevoel zien handelen? Leest hetzelfde boekGa naar voetnoot(1): ‘... achter de onverschilligheid, de lafhartigheid, het eigenbelang, de schuldige eerzucht der rijken, staat het wakende volk: het zweeg, zoolang het niet wist waar men het leiden wou: doch als men zijne oude privileges aanraakt, als een vreemdeling eenen tol komt leggen op den drank die zijne vreugde en zijn leven is, dan springt het op, en brult, en verplettert den overweldiger.’ ‘De Vlaming is vóór alles realist...’ - ‘Hij geeft gaarne aan alle zaken eenen tastbaren, hoekigen vorm’Ga naar voetnoot(2). De Vlaming is niet, gelijk de Franschman, een oppervlakkige. Hij is ernstiger en meer nadenkend. ‘Als men over het algemeen, de Vlaamsche met de Fransche miniaturen vergelijkt, ontwaart men, bij den eersten blik, een verschil van typen en houding, dat tot den huidigen dage gebleven is. De Fransche personages zijn ongedwongener, de bevalligheid is bijna gekunsteld, de oogen zijn levendig, lachend, uitdagend; de engelen gelijken aan schoone vrouwen en vragen niet beter dan aanbeden te worden. Ten onzent zijn de uitdrukkingen ernstiger; de blik schittert niet, doch hij is beraden’Ga naar voetnoot(3). Het is waarachtig belangrijk aan te merken, dat de Amerikaansche Motley volstrekt dezelfde beschrijving levert van het karakter onzer Noordnederlandsche broeders. ‘De Nederlanders,’ zegt hij,Ga naar voetnoot(4) ‘waren een volk dat vriend was van de wettigheid: als ze eene omwenteling volbrachten, deden zij het liever volgens de gewoonte; ze waren aan de oude gewoonten en overleveringen zeer gehecht; ze prezen zeer hoog | |
[pagina 263]
| |
de vrijheden welke ze, de wapens in de hand, afgedwongen hadden; zij stelden de feiten boven de theoriën...’ Een Engelschman, Gilpin, die omtrent 1585 in Zeeland door de koningen van Engeland gezonden was geweest, schrijft het volgende aan Walsingham, Engelschen staatssecretaris: ‘Dat volk, (de Nederlanders), is van zulken aard dat men het, door eerlijke middelen, zal kunnen overtuigen dat het ons, alles wat wij het zouden kunnen vragen, en alle redelijke voorwaarden vergunnen moet... Deze menschen leggen zichzelven traagzaam en zorgvuldig eene handelwijze op; maar, zoodra zij die handelwijze als degelijk erkend hebben, en zoodra zij hun woord gegeven hebben, zullen zij, tot het einde toe, er aan getrouw blijven.’Ga naar voetnoot(1) Zoo is dus de Vlaamsche, de Nederlandsch aard.
* * *
Laat ons nu onderzoeken, wat onze voorvaderen, op praktisch gebied, door het benuttigen van hunne aangeboren hoedanigheden verwezenlijkt hebben. ‘Onze Vlaamsche gemeenten hebben de persoonlijke vrijheid en de handelsvrijheid gesticht.’Ga naar voetnoot(2) Uitslag daarvan: ‘De gemeente heeft een leger waarover zij naar welgevallen beschikt; aldus vervult zijn in werklijkheid de rol van gemeenebest, zij wordt een Staat in 't klein, en hare betrekkingen met den buiten zijn onderworpen aan de regels van het volkenrecht.’Ga naar voetnoot(3) ‘Het ideaal der groote gemeenten,’ zegt M. PirenneGa naar voetnoot(4), ‘is klaarblijkelijk een republikeinsch, en wanneer zij het toppunt van rijkdom en van de macht bereiken, verdragen zij slechts met ongeduld de tusschenkomst van den vorst in hunne zaken.’ De ambachtslieden, die de grootste massa van de bevolking der Vlaamsche steden vormden, ‘droomden, - en dat kenschetst hunne zedelijke verheffing, - deze ongelijkheid te doen | |
[pagina 264]
| |
verdwijnen die hunne vaders, eeuwen en eeuwen, heel natuurlijk gevonden hadden, en die plotseling, in hunne oogen, het stuitendste misbruik scheen.’Ga naar voetnoot(1) Daarenboven getuigden de ambachtslieden van eene dagelijksche broederlijkheidGa naar voetnoot(2). Ge ziet het, Vrijheid, Gelijkheid, Broederlijkheid: het zijn de Fransche omwentelaars van 1789 niet, welke deze leus uitgevonden hebben. Onze Middeneeuwsche voorvaderen, de oude inwoners van Brugge, Gent, Ieperen en andere steden, deden beter dan die leus uit te galmen: zij pasten ze in het openbaar leven toe! Vaderlandsliefde bestond toen veel meer dan nu. Onze oude gemeenten waren geenszins ‘loyalist’, zooals hunne worstelingen tegen de koningen en hun vorsten het best bewijzen. ‘Hij zou zich deerlijk vergissen,’ zegt M. VanderkindereGa naar voetnoot(3), ‘die meenen zou dat onze huidige ambachtslieden hunnen geboortegrond zouden verdedigen met dezelfde opoffering, als die welke op zoovele slagvelden de gezellen der Vlaamsche neringen bezielde.’ Men zou hier kunnen bijvoegen, dat er te dien tijde geene plaatsvervanging bestond en dat de rijken niet door de armen verdedigd werden. Onze Vlaamsche vaders, waren, wat godsdienst betreft, veel verdraagzamer dan degenen die na hen ons land zullen beheerschen. Boendale, de volksgezinde middeneeuwsche schrijver, geeft ons daarvan een treffend voorbeeld: ‘Zijn de Joden en zelfs de heidenen, die wij honden en rooden noemen,’ zegt hij, ‘niet even goed menschen als de Christenen?’Ga naar voetnoot(4) De volstrekte godsdienstige verdraagzaamheid bestond nergens in de middeneeuwen, maar het valt niettemin te bemerken, dat de man, die toen het best den Vlaamschen geest met volle vrijheid, eene uitdrukking gaf, reeds gedachten uit, welke, in de XVIe eeuw, als kettersch door de grootste helft van Europa zullen worden beschouwd. | |
[pagina 265]
| |
Een punt, dat ook merkwaardig is, in het leven onzer voorzaten der middeneeuwen, is het economische, bijzonder wat de verdeeling van de rijkdommen betreft. Wij verleenen opnieuw het woord aan Professor VanderkindereGa naar voetnoot(1): ‘Wachten wij ons, alles wat met onze moderne gevoelens niet meer past, te veroordeelen, en vooral, laat ons niet uit het oog verliezen, dat naast den stoffelijken uitslag, nog de zedelijke uitslag komt; het is niet voldoende, dat de rijkdom vermeerdert, hij moet ook behoorlijk verdeeld worden. En dat vraagstuk werd met meer nauwgezetheid opgelost door de XIVe dan door de XIXe eeuw. De ambachtsman was het ontzielde werktuig van het kapitaal niet; de ijzeren loonwet deed zijne dagelijksche verdienste niet bestendig dalen tot het strikte bedrag zijner onontbeerlijkste behoeften; hij werd niet, van zijne kinderjaren af, gegrepen door die raderen, die hunne prooi slechts loslaten, om ze levenloos aan de aarde terug te geven. Het vooruitzicht dat eenieder had, op zijn beurt meester te worden, een gezin te stichten, het weinige geld bijéén te brengen, dat de onafhankelijkheid moet bezorgen, gaf aan het leven een doel, eene aantrekkelijkheid...’ Wat het Rechtswezen betreft, hadden de middeneeuwsche gemeentenaren op zekere gebieden, grooteren vooruitgang dan wij, verwezenlijkt. In de eeuw der Artevelden, ‘worden strenge maatregelen genomen, opdat het onderzoek der processen, met den meesten spoed geschiede; als iemand aangehouden is, moeten de schepenen zich onmiddellijk naar de gevangenis begeven en kennis nemen van de zaak: elk proces moet door hen binnen de veertig dagen afgedaan zijn, bij gebreke waarvan zij zich zelven moeten gevangen stellen in den burcht.’Ga naar voetnoot(2) Heden hoort men nog den hoogsten magistraat van ons Belgisch parket, de traagzaamheid onzer strafvordering betreuren en platonische wenschen uitdrukken, opdat het onderzoek der gedingen | |
[pagina 266]
| |
sneller geschiedeGa naar voetnoot(1). Verleden jaar, had mijn achtbare confrater en vriend, M. Van der Eycken, belast met de openingsrede van de Vlaamsche Conferentie, de rechterlijke dwalingen tot onderwerp gekozen, en zeide dat men den onderzoeksrechter, die dwalingen begaan had, daarvoor verantwoordelijk moest stellenGa naar voetnoot(2). Ge ziet dat onze Brugsche voorvaders beter gedaan hadden; zij straften op voorbeeldige wijze, den magistraat die zich niet genoegzaam spoedde. Als men daaraan denkt, wordt men diep getroffen, dat, op het einde der xixe eeuw, talentvolle magistraten in hunne reden, met kwalijk verborgen misnoegen, den vooruitgang van het strafrecht en van de strafvordering aanvaarden, en zich tegen de dringendste hervormingen, zooals de openbaarheid van het strafonderzoek, verzettenGa naar voetnoot(3). Zoo luidt reeds de Brugsche keure van 4en November 1304. De maatschappelijke ideën der xive eeuw, in Vlaanderen, zijn ook wonderbaar voor dien tijd, en getuigen van eene volledige bevrijding van vooroordeelen. ‘De dienstlieden en eigenlieden’ zegt BoendaleGa naar voetnoot(5), ‘zijn zulks niet, door geboorte, maar door overwinning. Alle menschen zijn gelijk, 't is de rijkdom noch de geboorte, die adelt; de man, die, om zijn brood te verdienen, eenen zak draagt, is edeler dan een losbandige prins.’ En verder: ‘De wereld zou voortkunnen zonder kardinalen, bisschoppen, monniken, heeren en ridders, maar niet zonder landbouwers en kooplieden.’ Deze woorden, die niet alléen gezegd, maar geschreven en ver- | |
[pagina 267]
| |
spreid werden, toonen ons aan, hoe groot de vrijheid der gedachte, en hoe diep democratisch die gedachte was. Hoewel de Vlamingen volksgezinde gevoelens hadden, waren zij nochtans geene ruwe, slecht opgevoede lieden, zooals men ze te dikwerf afgeschilderd heeft. ‘Onze voorouders’ zegt onze historicusGa naar voetnoot(1), ‘hadden langen tijd in Duitschland, den naam van een goed geordend volk te zijn; het woord flämisch was er gebruikt in de beteekenis van beschaafd, kiesch. Het spreekt van zelf, dat de Vlaamsche boeren, - die er volkplantingen kwamen stichten, - en uit hun vaderland de overleveringen van de Westerwereld medegebracht hadden, verre boven de ruwe lieden stonden, aan wie zij den akkerbouw kwamen leeren.
* * *
Al hetgeen ik zooeven verhandeld heb, betreft het intellectueele meer dan het stoffelijke leven. Wat dit laatste aangaat, wil ik mij beperken bij enkele hoofd-punten. De Nerderlanden werden vroeg een zetel van bloeiende nijverheid. Het maken van de schoonste lakens van Europa, was reeds sedert het begin der middeneeuwen aan de Vlamingen alléén toevertrouwdGa naar voetnoot(2). Zetel van nijverheid, ook zetel van handel: Brugge was, in de XIIIe eeuw, ‘de algemeene markt der Germaansche en Romaansche volkeren’Ga naar voetnoot(3) geworden. Landbouw was ook bij onze voorouders zeer ontwikkeld. Zij zijn het, die door de oorspronkelijke inrichting hunner wateringen den Vlaamschen bodem tegen de zee beschermd hebben, en op zulke wijze, de vreedzame verovering van een land, waarvan zij Europa 's tuin gemaakt hebben, voltrokken. Zij zijn het, die de landbouwkunde aan hunne buren onderwezen hebben. | |
[pagina 268]
| |
Wagen wij nu een uitstapje bij onze Noorderbroeders, terwijl zij hunne pasgeboren Republiek der Vereenigde Provinciën, op het einde der XVIe eeuw, aan 't verdedigen waren tegen den Spanjaard. Motley doet opmerkenGa naar voetnoot(1), dat het grondvesten van eene matige burgerlijke vrijheid, in Europa en in Amerika, de uitslag was van de godsdienstige oorlogen der XVIe en XVIIe eeuw. Welnu, men moet niet uit het oog verliezen, dat de Nederlanden het middenpunt dezer oorlogen waren, dat de godsdienstige en de burgerlijke vrijheid inzet was, en dat de Noordnederlanders het spel wonnen. Eilaas, Zuidnederland bezweek! Antwerpen, dat zijn laatste bolwerk was, had zich aan Alexander Farnèse overgegeven! ‘Het was eene stad’, zegt de Amerikaansche geschiedsschrijverGa naar voetnoot(2), ‘waar men veel van geld hield, en waar de handel, die er altijd vreesachtig was, bijzonder als hij aan vreemdelingen toebehoorde, dikwerf de oorzaak werd van de verachtelijkste lafheid.’ Waren de Antwerpenaren echte Vlamingen, echte volkslieden geweest, vatbaar voor de sociale gewichtigheid van den toestand, dan hadden zij zich tegen den hertog van Parma beter kunnen verdedigen: zij hadden zich niet overgegeven, en Zuid-Nederland werd zeer waarschijnlijk gered. Maar het waren geene Vlamingen meer: Geld en Cosmopolitism hadden hen bedorven! Niet alléén de burgerlijke vrijheid werd grootendeels door de Noord-Nederlanders gegrondvest. Zij hebben nog meer voor Europa gedaan. Zij hebben, als medewerkers van de Engelschen, de algemeene vrijheid gered. Ja, het zijn niet alléen de pogingen hunner vorsten, generalen en staatslieden, die deze weldaad aan Europa schonken, maar veel meer deze van het Engelsche en van het Nederlandsche volk zelfGa naar voetnoot(3). De Noord-Nederlanders hadden, om zoo te zeggen, het genie van | |
[pagina 269]
| |
de godsdienstige verdraagzaamheid. ‘Willem de Zwijger, en met hem de Algemeene Staten, eerbiedigden de verschillende godsdienstige belijdenissen; ze vergunden aan al de kerken de volledigste vrijheid, en vonden het beter, het geweten van niemand te dwingen.....’Ga naar voetnoot(1) Wat politiek vernuft aangaat, belangrijk is het, dat de Nederlanden een groot getal mannen telden, die op hoogst bevoegde wijze, de internationale zoowel als de nationale belangen konden waarnemen. ‘In den loop der XVIe eeuwGa naar voetnoot(2) moesten de voornaamste staatslieden van Engeland en van Frankrijk bekennen, dat de Nederlandsche diplomaten en staatkundigen meer bekwaamheid hadden, dan al de politieke mannen met wie zij onderhandelen moesten... Het waren, in 't algemeen, uit het volk gesproten mannen;... de “leaders” hadden de openbare scholen gevolgd, en daarna gestudeerd op de edele Hoogescholen van een land, waar men zoo diep den geleerden en welsprekenden man, als den rijke of den edelman, begon te vereeren.’ Het openbaar onderwijs was in Noord-Nederland zeer ontwikkeld, en het is waarlijk roerend, dat in de schrikkelijke oorlogsjaren 1585-1586, onze Noorderbroeders eene volkshoogeschool te Franeker, in Friesland, stichtten, waar het onderwijs bijna niets kostte, waar de professoren hooge jaarwedden ontvingen en waar arme studenten zeer goedkoopGa naar voetnoot(3) huisvesting en voeding bekwamen. De handel, zelfs gedurende de oorlogsjaren, was zoo bloeiend als het onderwijs. ‘De buiten- en binnenhandel’, zegt nog MotleyGa naar voetnoot(4), ‘werd alle dagen grooter. Men bereidde krijgs en handelstochten, die zich in wijdgelegen landen begaven, en, - wat merkwaard is, - de oorlog voor de onafhankelijkheid werd meer en meer eene bron van voorspoed voor het nieuwgeboren gemeenebest.’ | |
[pagina 270]
| |
‘Europa zag, verbaasd, het rijzend wonder wassen, -
Het ongekend kleinood, verscholen in moerassen,
Uit wier en dras, - dat, onbevlekt en schoon,
Welhaast als keurgesteent' zou fonklen aan haar kroon.’Ga naar voetnoot(1)
Ja, de Nederlanden hebben eene milde rol op aarde vervuld, en nu nog kunnen ze de grootste diensten aan het menschdom bewijzen. Maar, hoe komt het, nochtans, dat gedurende bijna drie eeuw, Zuid-Nederland zoo een ellendig land was? Hoe komt het, dat de Vlamingen, op het einde van de XVIIIe eeuw, in staat van verval schenen te zijn? M. Stecher, oud-hoogleeraar te Luik, schrijver van eene belangrijke Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in België, schildert ons met de zwartste kleuren, den taalkundigen toestand van het toenmalig België af. ‘Het land’, zegt hij,Ga naar voetnoot(2), ‘dat dikwijls als eene verafgelegen kolonie behandeld werd, kon niet ontwaken. De politieke belangen voegden zich bij de godsdienstige tegenneigingen; eindelijk ging het zoo verre, dat men uit het oog verloor dat Hollandsch en Vlaamsch een en hetzelfde was. Ten jare 1780, kondigde de Engelschman Shaw de zegepraal van het Fransch in België aan. In 1790, zegde de Duitscher Forster dat dit land door de kwezelarij verstompt was, en dat hij, alléén in de ruwheid van eenige Antwerpsche en Gentsche burgers, de oude nationale krachtdadigheid teruggevonden had...’ En verder zegt nog M. StecherGa naar voetnoot(3): ‘Zonder de vrijheid der gedachte, en zonder nationale onathankelijkheid, had eindelijk de Vlaming geen belang meer gesteld, in al wat het plaatselijke en het dagelijksche leven te buiten ging. Zijne spreekwoorden zelven, drukten dit politiek en intellectueel verval zeer goed uit: Wie het | |
[pagina 271]
| |
land heeft, heeft mij; Wiens brood ik eet, wiens woord ik spreek, zegden zij.’ Zoo diep waren wij dus, op het einde der XVIIIe eeuw, gedaald. Men vraagt zich af, als men zulks ziet, of het mogelijk was, uit zoo'n hooploozen toestand te geraken, en of de moderne Vlaamsche beweging niet iets kunstmatigs heeft, dat haren bijval tegenhouden moet. Mijne meening is, dat onze beweging geenszins kunstmatig is. Ik ga verder, en ik zeg dat zij leefbaar is, omdat zij den vooruitgang tegen de reactie vertegenwoordigt. Welke is, inderdaad, de oorzaak van ons verval? Het is de vreemde dwingelandij. Het is de Spaansche regeering, en later de Oostenrijksche. Het is het ontkennen van de politieke, van de persoonlijke en van de intellectueele vrijheid. Het is het kwaad tegen het goede! En waarom is het goede bezweken? Omdat het kwaad door de stoffelijke en ruwe kracht, die ons verpletterd heeft, gerugsteund was. Maar de XIXe eeuw, de eeuw van de wetenschap en van de ontvoogding der volkeren, daagde eindelijk op, en wij, Vlamingen, waren onder de eersten, die de nieuwe gedachten niet alléen aannamen, maar ook toepasten. Reeds vóór de XIXe eeuw, in 1788, zegde de Vonkist advocaat VerlooyGa naar voetnoot(1): ‘Deze Nederlandsche taal werd de taal van den vrijdom, in de jaren toen wij aan het hoofd der Europeesche beschaving stonden. Hollandsch en Vlaamsch zijn volstrekt hetzelfde; het is eene taal, die voor de veroveringen van den geest, wonderbaar geschikt is...’ Nog eenige jaren van dommelig leven, daarna, de woeste inval van de sans-culotten, het Keizerrijk van Napoleon den Eerste; na dezes verval, de ten minste diplomatische erkenning van de Nederlandsche nationaliteit, dank zij het stichten, door het Congres van Weenen, van het Koninkrijk der Nederlanden; vijftien jaar ver- | |
[pagina 272]
| |
standig en hervormingsgezind bestuur, en eindelijk de omwenteling van 1830, waarvan de belhamels, volgens M. de GerlacheGa naar voetnoot(1), de priesters, de edelen en de ‘journalisten’ waren. De revolutie, door onze baatzuchtige buren en door het reactionnaire deel van Zuid Nederland uitgelokt, was nimmer de uitdrukking van den volkswil. Onze Vlaamsche beweging is daarvan het zegepralend bewijs. Het is eene soort van Herleving, na een lange bewustloosheid door de aanslagen van onze vijanden veroorzaakt.
* * *
Neen, Van Maerlant's, Boendale's, Ruusbroec's en Marnix's geest is niet dood. Bezitten wij nu niet eene reeks flinke schrijvers? Bezitten wij niet onze dagbladen, onze tijdschriften, onze boekenzalen? En onze beeldhouw-, en schilderkunst? Is ze gestorven? Hebben de gebroeders Van Eyck, Memling, Rubens, geene naneven meer? Zijn heden onze landschapschilders niet de beste van Europa? Hebben ze niet met de innerlijkste liefde, de onvergelijkbare schoonheden van hun land op ideale wijze weergegeven? Is dat niet het teeken van de rijkoorspronkelijke Vlaamsche ziel? En Peter Benoit, heropbouwer van die kunst, die het volk, door zijne liederen zelf, in het licht riep?
* * *
Ja, we hebben de wereld door de kunst reeds opnieuw veroverd. Misschien zullen wij ze nog anders veroveren, en ik vestig hier uw aandacht bijzonder op het vraagstuk van het onderwijs: Ik kan den indruk niet vergeten, dien verleden jaar professor Mac Leod op mij maakte, als hij in onze taal een hoogst wetenschappelijk onderwerp, in den schoot van het vlaamsch pleitgenootschap der Brusselsche balie ontwikkelen kwam. Nooit heb ik beter verstaan dan op dien dag, hoezeer het Nederlandsch eene uitmuntende wetenschappelijke taal is. Eene Vlaamsche Hoogeschool | |
[pagina 273]
| |
is dus geen hersenschim; we moeten en zullen ze hebben; ze is in aantocht, en kommen zal ze.
* * *
Nu, terug naar mij uitgangspunt: We moeten ons bestaan en het bestaan van onze taal, noch laten bespreken, noch bespreken. Wij moeten vlaamsch spreken, we moeten als Vlamingen handelen, we moeten, in één woord, onze zelfstandigheid in alle gelegenheden openbaren.Ga naar voetnoot(1) Wij mogen fier zijn, maar haat moet nooit ons hart doordringen, Degene die zijne macht en zijne eigenwaarde bewust is, moet grootmoedig en trouwhartig jegens zijne tegenstrevers zijn. We moeten de andere volkeren eerbiedigen en liefhebben. ‘Doe niet aan anderen, wat gij niet wilt dat men u deed.’ Onlangs vertoefde ik te Médun, bij Parijs. Een jong vriendje ging school in 't oude Romaansche stadje Poissy: hij gebruikte voor zijne lessen een boek van een heer Seignette, waarin ik met veel genoegen, in een hoofdstuk getiteld: ‘Enseignement civique’, het volgende las: ‘Wachten wij ons van eenig gevoel van ijdelheid wat ons vaderland aangaat; laat ons nooit de andere natiën verachten, en ons over hunne rampen verheugen. Laat ons het vaderland der andere volkeren eerbiedigen, laat ons het onze liethebben; laat ons zelfs ons bloed voor ons vaderland vergieten, op den dag dat we het in zijne eer en in zijne vrijheid zouden zien aantasten.’ Zulke begrippen, het gemeengoed van het gansche menschdom, moeten wij in onze internationale betrekkingen toepassen. Politieke omstandigheden brachten mede dat Walen, op bestuurlijk gebied, onze lotgenooten zijn. Laat ons hen met de oprechtste achting bejegenen; het verschil dat tusschen hun karakter en het onze bestaat, moet geen grond tot misverstand worden. Zijn ze niet onze stambroeders, zij zijn onze broeders in der menschheid. | |
[pagina 274]
| |
Laat ons ook geene puristen zijn. Er bestaan in de Nederlanden, plaatselijke tongvallen, die dikwijls zeer bevallig zijn, en die door onze beste schrijvers, zooals N. Beets, Van Lennep, Cremers, Maurits Sabbe, uitstekend benuttigd werden. Plicht is het voor ons, deze tongvallen, trouwe voortbrengselen der natuur, te eerbiedigen, op ééne voorwaarde: dat ze de eenheid van onze taal niet bedreigen. Om dit te beletten, zal het algemeen en verplicht onderwijs een doelmatig middel zijn. Ik besluit dus: wij moeten vooral het vlaamsch geweten, het vlaamsch gevoel bezitten. Het is het beste middel om onze oorspronkelijkheid, waarvan onze moedertaal het palladium is, te bewaren.
* * *
Neen, nooit zullen wij toelaten dat ‘een huis’ niet meer ‘een huis’ genoemd worde, dat ‘vader en moeder’ anders dan ‘vader en moeder’ uitgesproken worden, en dat ‘brood’ niet meer ‘brood’ heete! De woorden, waaruit onze taal samengesteld is, moeten voor ons zoo heilig zijn, als datgene zelf dat ze aanwijzen. ‘O! heeft dit schijn?
En kan het zijn,
Dat men van vrijen grond naar uitheemsch juk wil vlieden?
Dat men aan andren wetten vraagt,
En willig vreemde kluisters draagt,
Als men geboren is, om zelve te gebieden?
Als men op eigen erf, een ongeleenden tolk,
Eene eigen taal bezit, het kenmerk van een volk?’Ga naar voetnoot(1)
|
|