| |
| |
| |
Vier Jaar op Schildwacht
Zangspel in één bedrijf.
Naar het duitsch van Th. Körner, vertaald door Jef Hinderdael.
Personen:
|
De Generaal. |
De Kapitein. |
Walther, dorpsrechter. |
Kaatje, zijn dochter, gehuuwd met |
Duval, gewezen soldaat. |
Veit, een boer. |
Soldaten, Boeren, Boerinnen. |
Het stuk speelt in een duitsch grensdorp.
| |
Eerste tooneel
(Open plaats in het dorp. Links het huis van Walter, rechts een heuvel.
Verder: zicht over de velden).
walther - duval - kaatje - boeren en boerinnen
(Treden met akkergereedschap uit het huis van Walther).
Vroolijk straalt de frissche morgen
Wijl de hemel blauwend lacht
En de dag verjaagt de zorgen
Die een nare nacht ons bracht.
Dreunt en stormt het krijgsgeweld
En zoo vreedzaam ligt de hemel
Over 't eenzaam akkerveld.
Door de zuchtende nature, enz.
Sa! Niet langer hier gepaaid! -.
Ieder worde aan 't werk gezet.
Wel hem die de vruchten zaait
Eer hem d'oorlog dit belet! -
Sa! Niet langer hier gepaaid! enz.
(Walther met de landlieden af).
| |
| |
| |
Tweede tooneel
kaatje - duval
Ach, lieve man! dat eeuwig werken!
Blijf toch een oogenblik bij mij?
Wij zijn zoo zelden eens tezamen
En enkel schuld daaraan hebt gij.
Zeg vrouwken lief, kan ik 't verandren?
Ik wou u graag steeds aan mijn zij;
Maar kan ik vader laten werken? -
Ge zijt toch in den geest bij mij? -
Vier jaar nu minnen wij elkander
En twee jaar ben ik al uw vrouw
En in mijn hart - o, Liefste - brandt er
De liefde, als zwoert ge eerst mij trouw.
Ik ben een ander mensch geworden
Sinds ik mijn regiment verliet;
In krijgsgewoel vond ik mijn vreugde
En voor gevaren week ik niet.
Toen kon mij het leven weinig schelen,
Maar sinds uw oog me heeft verrast,
Is al dat stormen van mijn harte
Vergaan, houd ik aan 't leven vast.
Hoe wij tezamen toch zalig zijn! -
Neen, geen mond kan ooit verkonden
Al dat heil dat zielen vonden,
In een reine min gepaard.
Waar twee harten één maar wezen
Is de toekomst niet te vreezen
Want hun hemel is op aard.
| |
| |
| |
Derde tooneel
Kindren, verschrikt niet! - Blijft kalm! - Gelaten! -
Vader, wat is er? - Een ramp soms? - O, neen! -
Ach 't krioelt er in alle straten!
Kindren, de vijanden komen hierheen!
Wij meenden ze weg uit onze streek,
Doch als ik daarstraks naar ginder keek,
Ontwaarde ik een heele troep soldaten. -
Ze zakken af. - 'K heb 't werk verlaten,
Naar hier gevlucht! - Ach, arme jongen!
De kogel wacht u, vinden ze u! -
Toen zij vóór vier jaar ons verlieten,
Bleeft gij bij ons. - Daar zijn ze nu.
Naar krijgsgebruik wacht u de dood!
Als deserteur wacht u het lood! -
Lief Kaatje, steun op uwen man! -
Niets is verloren, veel gewonnen,
Als men bedaard slechts blijven kan.
In mijne armen sluit ik u! -
En moet gij eeuwig van mij gaan
Dan wil ik dat hun kogels mij
Het eerste door mijn harte slaan.
O, stort om mij geen traan!
Ik weet niet wat ik heb misdaan!
Ik ben mijn vaandel niet onvlucht.
Daarboven stond ik op de wacht
En niemand heeft aan mij gedacht
Toen 't regiment vertrok. - O, zucht
Niet langer. - 'k Bleef daar staan
| |
| |
Den heelen dag en toen ik 't waagde
Van mijnen post eens weg te gaan
En hier naar 't regiment nu vraagde,
Wist men van geen soldaten meer. -
Dan ben ik maar tot u gekomen
En heb in plaats van mijn geweer
Maar gauw den ploeg ter hand genomen. -
Gelooft me, niemand kent me meer
En zijn het niet de kameraden
Van 't tweede regiment dan schaden
Mij d'andren ook niet! - Bidt den Heer!
Laat { mij } de hoop maar niet bedriegen!
Laat { u } de hoop maar niet bedriegen!
Aan dezen wensch slechts houden wij
't Geluk kwam vrees in slape wiegen. -
O, dat { me } God van ramp bevrij!
O, dat { u } God van ramp bevrij!
| |
Vierde tooneel
vorigen - veit
Vriend vlucht, wilt gij u redden!
Zal dra ons dorp bezetten!
O, vlucht! Ge zijt verloren
Mijn regiment? - Onmooglijk!
Geloof me, ik ken het goed.
Nu geldt het list en moed. -
| |
| |
Hoe moet { hij } het gewaar ontwijken?
Hoe moet { ik } het gewaar ontwijken?
Hoe zal { hij } nu te werke gaan?
Hoe zal { ik } nu te werke gaan?
Kan { hem } nog iets tot redding blijken?
Kan { mij } nog iets tot redding blijken?
Wat zal { hij } doen, wat { vangt hij } aan?
Wat zal { ik } doen, wat { vang ik } aan?
Vrienden, ik heb het gevonden!
Maakt nu maar geen verdriet!-
Wat God in liefde heeft verbonden,
Dat scheidt het Noodlot niet!
Wat hebt gij nog kunnen vinden,
Waardoor u de kogel mist?-
Geen tijd verloren! Komt vrienden,
Komt binnen: 'k vertel u den list!
Wat God heeft, in liefde, verbonden,
Dat scheidt ook het noodlot niet.
Allen af uitgenomen Kaatje.
| |
| |
| |
Vijfde tooneel
(alleen)
O, mijn God! Verhoor mijn smeeken,
'k Buig de knie in 't stof terneer!
Laat mij tot uw harte spreken!
O verhoor mijn bede, Heer! -
Hij moet het boeten met zijn bloed,
Wat hij gewaagd heeft in den gloed
Die 't harte hem voor mij verteerde!
Zijn alle wenschen ijdle droomen?
Mag de liefde niet tot uiting komen?
Wacht ons dan enkel smart op eerde?
Neen; een God kan niet gebieden
Dat zoo'n onheil zou geschieden!
O, mijn toevlucht zijt gij, Heer!
Neen, gij zult geen harten scheiden
Die in voorspoed en in lijden
Altijd minden, meer en meer.
| |
Zesde tooneel
(in uniform met geweer en ransel)
Zie, Kaatje, wat ik heb verzonnen:
Thans keer ik weer tot mijne wacht.
Geloof maar; - 'k heb den slag gewonnen! -
Zoo wordt mij redding aangebracht! -
Geweer en ransel gord ik aan
En komt men naar Duval soms vragen,
Die bleef waar hij voor vier jaar heeft gestaan!-
Mijn post heb ik dus niet verlaten,
Zooals soldatenplicht gebiedt;
Vergat men ook, mij af te lossen,
Ik stond op wacht en morde niet!
Ach, Hendrik! Kan zoo'n list wel slagen?
O neen! O Vlucht! Mijn Hendrik! Vlucht!
't Is roekeloos zoo iets te wagen
De vijand nadert! Hoor! Gerucht!
| |
| |
Dan zou men juist mij gaan verdenken!
Neen! De onschuld moet vermetel zijn!
Thans, zal men mij vergeving schenken;
Ik bleef onschuldig - in den schijn.
(Marsch in de verte)
Hoor! Zij komen!- 'k Moet ter wacht!
Ga nu! Maak me niet verdacht!
Ach, mag liefde dan niet blijven?
Moet die als een droom verdrijven?
Vaarwel! Vertrouw op mij en de liefde.
Welaan! ik vertrouw op u en de liefde
(Omhelzen elkaar)
Nu, Noodlot, kom! Wij zijn bereid!
| |
Zevende tooneel
duval
(De Kapitein)
( duval)
(komt op met zijne SOLDATEN die volgend koor zingen)
Frisch door storm en kruit
Geld en liefde en klank en fluit.
Jonge vrouwen, oude wijn,
Het is al soldatenbuit! -
Meiskens schenkt de glazen vol!
Laat aan d'ouden maar de grol!
Geld en liefde en klank en luit.
Meiskens laat ons vroolijk zijn!
| |
| |
Halt! Hier is het nachtkwartier!
Broeders! Halt! We blijven hier!-
Maar - zoo ik me niet vergis
Ben ik hier niet d' eersten keer?
Ik ken die boomen nog, gewis,
Dien toren ook. - Het wordt me klaar.
Wij zijn hier onder oû' bekenden.
Het is nu zoowat 't vierde jaar
Toen zijn wij ook geweest langs hier.
Welkom! welkom! In 't oûw-kwartier!
Welkom, makkers! Wij blijven hier!
Welkom! Welkom! In 't oûw-kwartier!
Welkom! Makkers! Wij blijven hier!
Eenieder ga naar 't oude bed;
Doch eerst de wachten uitgezet. -
De Korporaal! - Gij kent het woord, niet waar
Bezet me dan die hoogten, daar. -
Wat moet dat nu? - Daar staat een wacht! -
Hoe kan ik zoo iets mij verklaren?
Reeds vrienden hier? Wie had het gedacht!
Is 't mogelijk! - Hij zal 't verklaren! -
Landsman! Spreek, hoe kwaamt ge hier! -
Ei! - Ik heb dien nog gezien!
Is 't niet, Duval, misschien!
'K verlaat den post niet die 'k bewaak
Al vier jaar lang nu, dag en nacht!
Vermeetle boef! - Neemt hem gevangen
De wacht is heilig; raakt me niet!
| |
| |
Gelijk de krijgswet het gebiedt,
Zult gij den kogel thans ontvangen.
Ik moet eerst worden afgelost;
Zoolange blijf ik op mijn post
En die me nadert treft mijn schot
Tegelijk { Gij spot? U wachten strenge wetten!
Tegelijk { En medelijden kent men niet.
Tegelijk { duval
(Tot zich zelven)
Tegelijk { De stoutheid kan alleen me redden:
Tegelijk { Het geldt mijn leven; 'k wankel niet.
| |
Achtste tooneel
vorigen - walter - kaatje - veit
(uit het huis)
(die de soldaten tegen houden op 't oogenblik dat zij den heuvel willen bestormen).
walter - kaatje - veit - boeren
walther - kaatje - veit - boeren
Die mijn geweten mij laat hooren.
Mijn kapitein, laat mij verklaren;
Hij heeft geen trouw verbroken,
Erbarmen! Laat hem vrij?!
| |
| |
Vergeefsch zijn uwe beden!
Of 't vijand zij of vriend,
De krijgsman doet zijn plichten;
Hij heeft de dood verdiend.
Hij heeft de dood verdiend!
O laat uw mêelij spreken;
Neem have en goed; neem 't al;
Ik wil voor alles boeten,
Als hij slechts leven zal.
Vergeefsch zijn uwe beden!
Tegelijk { U wacht alleen de kogel,
Tegelijk { Zooals de plicht gebiedt:
Tegelijk { Voor hen zijt gij verloren;
Tegelijk { Erbarmen kent men niet!
Tegelijk { Welk oogenblik van schrik!
Tegelijk { Welk oogenblik van smart!
Tegelijk { Ach; hij is voor ons verloren;
Tegelijk { Alle hoop begeeft ons hart.
Ha! Nu zij het uitgesproken
Of ik wel mijn trouw gebroken.. -
Ja! Nu wordt het uitgesproken
Of gij hebt uw trouw gebroken!
| |
| |
| |
Negende tooneel
Wat gaat hier om? Wat is geschied?
Weergalmt hier dan een oproerslied?
Heeft iemand ooit zoo'n twist gehoord?
Wie heeft den vrede dan verstoord?
'k Beval de wachten uit de zetten
Daar wij hier 't eerste kwamen aan
En 'k vind daar op den heuvel staan
Duval die van het vaandel liep,
Toen 't regiment ons elders riep.
Dat is nu vier jaar al geleden.
De schurk laat niemand nader treden.
Hij bleef zoolang op zijnen post
En eischt dat hij wordt afgelost!
Ik wil me daadlik overgeven,
Wordt eerst gedaan wat plicht gebiedt;
‘De wacht is heilig’ staat geschreven;
Mijn post verlaten doe ik niet!
Nu, dat is billijk, en ook wetlijk!
Heer kapitein, de schildwacht afgelost.
(Duval wordt afgelost).
Gij zijt gevangen thans, kunt u verklaren;
Dan zien we of w' u den kogel sparen.
Ik doe zooals ik heb beloofd,
Maar 'k zie niet in wat is misdreven;
'k Heb niet mijn regiment begeven.
Men heeft me ginds gestuurd als wacht;
Had men nu maar aan mij gedacht
Wanner 't bevel naar huis ons riep!
Maar hier mijn post werd heel vergeten!
Mij is geen misdrijf aan te meten!
Ik bleef den heelen dag hier staan.
En toen ik 't waagde neer te dalen,
Daar hoorde ik in het dorp verhalen
Dat 't regiment was heengegaan.
Dan ben ik in dit huis gekomen
En heb in plaats van 't zwaard den ploeg genomen.
| |
| |
En daar hij vlijtig was en trouw
Kreeg ik hier, Kaatje, tot mijn vrouw.
't Is vier jaar nu. - O laat mij vrij!
O, heb erbarmen, smeeken wij?!
Ja, zoo dat alles waarheid waar!
Bij God! Getuigen zijn die daar.
'k Beken: voor hem pleit alle schijn;
Hij kan wellicht vergeten zijn.
En hebt ge u anders braaf gedragen?
Heer, 't eereteeken mag ik dragen.
Ja, evendat beken ik graag
In koenheid was hij nimmer traag.
In koenheid was hij nimmer traag.
(op de knien)
Heer Generaal! Ach heb erbarmen!
Heb meêlij met den goeden zoon?
Ach ruk hem niet van ons, den arme!
Wij smeeken u, geef hem pardon!
Het zij zoo! - 'K laat hem vrij!
Hoezee! Hij 's vrij nu! Vrij!
Vergeving ware niet genoeg;
Ik wil mijn uitspraak verder drijven!
Ik schenk u eerevol ontslag,
Gij kunt tevreê en rustig blijven.
Ik wil geen menschenheil verstoren,
Laat vrij uw hart van liefde gloren!
| |
| |
O, wisselvallig oogenblik!
Hoe zalig zijt ge ons thans!
Hoe wentelt gij van hoop naar schrik
Van onheil weer naar glans!
O, alleen maar kent het leven
Hij dien na den harden strijd
Het bezitten wordt gegeven
Van den schat waar 't hart om lijdt.
|
|