| |
Duitsche Balladen
door Omer Wattez.
De nachtelijke wapenschouw.
Ballade von J.C. von Zedlitz.
's Nachts op klokke twaalve
De trom'laar rijst uit zijn graf,
Doet met de trommel de ronde,
Geen vleesch meer om zijne armen,
Wordt hij het slaan niet moê;
En wakker klinkt de ‘reveille’,
| |
| |
De trommel klinkt zoo zeldzaam,
Zoo koortsig ruischt zijn slaan,
Al die in 't diepe Noorden,
In sneeuw en ijs verstijfd,
Waar de aarde hun warrem blijft.
En die het Nijlslijk dekte,
't Arabisch gloeiend zand,
Zij stijgen uit hunne graven,
En ook op klokke twaalve,
Verlaat de trompetter zijn graf,
En blaast in zijnen horen,
Daar komen op luchtige rossen,
De bloedige, oude skadronnen,
In den schedel grijnst het oog;
Houdt ieder 't zwaard omhoog.
Verlaat de veldheer zijn graf,
Komt langzaam aangereden,
Hij draagt zijn kleine hoedje,
Hij draagt een simpel gewaad,
Waaraan de hand hij slaat.
| |
| |
De maan met helle stralen
Verlicht en veld en baan.
De man met den kleinen degen,
Schouwt zijne troepen aan.
En schoud'ren het geweer.
Daar trekt bij 't klinkend spelen
Voorbij het gansche heer.
De veldheer fluistert den naasten
Een woordje zacht in 't oor,
Het woord doet dan de ronde,
Klinkt wijd en zijd nu heen.
‘Frankrijk!’ is het wachtwoord,
De leus is ‘Sint-Heleen!’
In 't wijde veld aanschouwd,
Die 's nachts op klokke twaalve
| |
Lorelei.
Ballade van Heinrich Heine.
Ik weet niet wat dat moet beduiden,
Eene sage uit aloude tijden,
Die wil mij niet uit den zin.
De lucht is koel en het donkert,
En rustig vloeit de Rijn.
De kruin van 't gebergte vonkelt
| |
| |
De schoonste jonkvrouw zit er
Haar kostbaar goudwerk schittert,
Zij kamt haar gouden haar,
Zij kamt het met gouden kamme,
En zingt een lied daarbij,
Dat ons doordringt van de vlamme,
De schipper in zijnen schippe,
Vervult het met wilde wee,
Hij ziet niet de rotsenklippen,
Hij blikt maar omhoog naar de fee.
Ik meene de baren verdringen
In 't einde nog schipper en kaan.
Dat heeft nu met haar zingen
|
|