| |
| |
| |
Dichter Guido Gezelle
door Prof. Dr G. Verriest (Leuven).
(Slot.)
De verkeerde wegen die de taalregelaars met het begin der jaren 1700 in Holland hebben ingeslagen, worden verlaten, en gelijk Vondel, Hooft, Bredero, Cats, ja Bilderdijk, wil men meer en meer uit de levende taal putten.
‘Sedert de tweede helft der negentiende eeuw,’ schrijft Professor Jan te Winkel (Geschiedenis der Nederlandsche taal), ‘is er een sterke strooming ontstaan om de spraakkunst der schrijftaal, in aansluiting met de spreektaal, te vereenvoudigen, en opzettelijk woorden en uitdrukkingen van het hollandsch taaleigen, die tot heden toe vermeden worden, in de schrijftaal op te nemen, en andere die nooit in de spreektaal gehoord worden, als doode woorden (niets eens eervol) te begraven... Er is dus in de Nederlandsche taal eene vernieuwing op handen.’
Gezelle, met zijn vast taalgevoel, was met éénen sprong deze beginnende, hier nog onbekende beweging, ver vooruit. Nù eerst wordt hem recht gedaan, en terwijl Conscience in de jaren zestig Gezelle's gedichten in echt nederlandsch wilde zien vertalen, terwijl nog in de jaren negentig de officiëele commissie den Westvlaming uit den tempel der nederlandsche taal verwijst, roept nu, luide op, Willem Kloos:
‘Gezelle schrijft zuiver hollandsch!’
Ja, in 1860 heeft dat onschuldig loochenwoordje ‘'n’, en de zuiderlijke, slepende slot e, die het Noorden in de achttiende eeuw had afgesneden als een overbodigen steert, - te zelver tijde als Noordduitschland deze slot e had vervochten en behouden in Kirche, Strasse, enz.., tegenover het zuidelijk Beieren en Oostenrijk die Kirch en Strass alleen voor echt en edel hielden, - in 1860 meen ik, hebben die beide Flandricismen van G. Gezelle's Dichtoefeningen al de duivekoten onzer grammatici in rep en roer
| |
| |
gezet, - en meer als een schijnt nog niet te ruste gekomen te zijn.
Geen nog half-gezond verstand zal zich nu daaraan meer stooren, en blijft Gezelle als particularist gelden, 't kan enkel zijn om reden van zijne zoo eigenaardige en ‘soms zoo verbazend omslachtige’ woordenwending. - Maar dit is geen zake meer van west- of ander Vlaamsch, het geldt het eigen wezen van den dichter, en moet hij daarom als particularist gedoemd worden, dan is elke vogel te bossche en te velde een particularist, en de nachtegaal de grootste van allen.
Om prijs te winnen in ons land moet de vogel naar draaior-gelkens fluiten. Dat hebben wij ervaren in 1895, en op een haartje na in 1900.
Hoe sterk ook Gezelle gewapend stond in taalkennis en letterkunde, nooit en heeft hij te zijner verdediging een woord gesproken of geschreven. Dat heeft hij gemeens gehad met meestal de hooge, de echte kunstenaars. Hij heeft geploegd, gezaaid en voortgedaan, en nooit is hij een strooi afgeweken van den weg dien hij ging.
Afwijken kunnen de kunstenaars-bij-Gods-genade niet.
De hooge kunst is immers geen bloote veerdigheid, geen zuiver kunnen in woord, in klank of in verruwe; zij wortelt in de diepste gronden van 't menschelijk wezen. De ware kunstgewrochten worden niet gemaakt, zij worden geboren.
Onophoudelijk, onafgebroken werpt de natuur hare beelden in onze zinnen, in ons gemoed, - bewuste of onbewuste stapelplaats aller deze beelden, afglans van de buiten- en binnenwereld, en met haar steeds in innigste harmonij en wisselwerking. - Wat in ons gevoelen rust of roert, is het werk van deze, jaren en eeuwen voortgezette, eigene of vererfde wederkaatsing.
Den ouden mystieken droom van den Macro- en Microcosmus, van noodlottige, onweerbare, onuitwijkbare betrekkingen tusschen den mensch en het heelal, ligt verduisterde en verdoolde waarheid te gronde.
| |
| |
Deze betrekkingen en harmonien stijgen als onbepaalde aandoeningen in de ziel der groote gevoeligen, der kunstenaars, als 't ware herinneringen uit verleden tijden, als beelden verruwen en klanken uit een verloren paradijs, en - onduidelijke gestalten vatten langzamerhand vorm in hunnen geest.
Zulke ontroeringen beheerschen den kunstenaar, - den echten, - hij kàn ze niet afleggen, hij kàn er zich niet van losrukken; hij wandelt door het leven, bezwangerd met die groote binnenwereld, midden vriend en vijand, aanhangers, raadgevers, bespotters; gewond, gekneusd; onbehinderd door armoede en nood. De vlam op zijne konen en de lichtstraal in zijn oog, hij volgt door berg en dal, gelijk de wijzen uit den Oosten, de sterre die hem den weg wijst. ‘Les choses qui chantent dans la tête’, zegt Verlaine,
Les choses qui chantent dans la têete
Lorsque la mémoire est absente,
Ecoutez! c'est notre sang qui chante!
Raad van anderen en eigen wil zijn machteloos tegen deze diepe openbaringen. Die toegeven kan, is geen echte, geen groote, geen diepe kunstenaar!
De dichter kan, hij kan deze wereld die in hem roert, deze zee die in hem ruischt, ten dage vorderen in eene harmonij van rhytmische woorden; - en dan stijgen in ons gemoed dezelfde gewaarwordingen die wij, onmachtig om ze door eigen kracht te ontwaren, nu met hem voelen en genieten.
Al het innigmenschelijke wordt ontroerd en stijgt uit de zee des gemoeds, gelijk een lang verzonken schip, bevracht met goud en zilver en edelsteen, en onberekenbare aandoeningen vervullen het hert.
Wat heeft, bij zulke ontroering door den dichter verwekt, wat heeft critiek en vitterij te doen, en wat geldt hier voorgeschreven wet en regel! De kunstenaar volgt hoogere wetten als deze die hij breekt!
| |
| |
‘C'est si peu de chose d'avoir raison’, heeft een dichter gezeid, en wat weet boekenwijsheid en boekendwaasheid van 't geen in den grond der menschelijkheid ommegaat!
‘De God die in mijn boezem woont
kan diep mijn binnenste bewegen!’
heeft Goethe gezegd en Richard Wagner getoondicht. 't Gemoed beheerscht den mensch in vreugde en in smert; de kunstenaar ontwaart wat ongemerkt aan den gewonen mensch voorbij streeft; hij leeft in ander lochten, vorstenrijk en bedelarm, en laaft de grondelooze graagte die in hem leeft en waakt, aan de schatten die God in zijne ziel gestort heeft. Hij is een Ziener, duizend mijlen weg en verre van den Zoeker, hoe talentvol deze ook moge wezen.
De man van enkel talent kan zich niet loswringen van het loopende traditioneele spreken en denken; hij herhaalt wat reeds lange gevoeld, gedacht, gezeid of geschreven werd; dit doet hij in min of meer keurig gewaad en fijnen vorm, terwijl de kunste, naar-van-Gods-genade met den eerste sprong in 't vrije staat, zijne eigene wegen wandelend in onverkenbaar-eigenen gang. Hij beschouwt rechtstreeks de welig groeiende, bloeiende, toonende, geurende, lichtende, roerende wereld, binnen en buiten hem, en eene altijd nieuwe dag werpt licht op zijne wegen.
Zulk een Voeler, zulk een Ziener, is Gezelle geweest, en zoo lang de Nederlandsche taal bestaat, zullen de geslachten in verukking luisteren naar de klanken die zijne ziel ontsprongen.
Doch, o jammer, bij hare eerste zangen werd deze onschatbare stem gedoofd, die heerlijke vlucht werd gebroken, deze machtige slagers werden lam gelegd. - Onverstaan, miskend en verlaten, heeft de groote man, droef en neerslachtig, door 't leven gewandeld.
Hoe deerde het ons, die hem kenden en vereerden en beminden! Hoe zal de toekomst over dit schreeuwend onrecht rechten.
| |
| |
Ja, met den duitschen dichter heeft hij moeten zeggen:
Dat ik draag stervenswonden,
dat is der menschen daad!
Dass ich trag' Todeswunden,
Das ist der Menschen Thun;
Natur liess mich gesunden,
Sie - lassen mich nicht ruh'n!
Alzoo viel zijn leven stille, geheel zijn wezen werd meer en meer naar binnen gekeerd. Zijn innig godsdienstig gevoel alléén, kon zulk zielenwee bedaren. Daar staat hij nog voor mijnen geest, als hoogste beeld des in God gelatenen priesters, vol geloof, vol hoop, vol toevertrouwen, vol edele ernstige goedheid.
In verkeer met het werkende volk vond zijn christelijk en dichterlijk wezen heul voor zijne ziel. De priester naar Gods hert wendt zijne stappen daar waar droefheid en behoefte huist, armoede en verdriet, tegenspoed en smerte. Hij hoort het wezen zelf der menschheid spreken, niet met uitgezochte rederijke woorden, maar in echte waarheid. Het Mede-lijden, de hoogste vorm der heilige Charitas, stijgt uit de diepste gronden van zijn gemoed als een balsem die de wonden van gekwetste herten kan linderen en heelen. Wie ooit, meer als de groote dichter des gemoeds, heeft, hij zelf lijdend, aan deze lavende bronne gedronken!
Den werkenden man zag hij zoo geern, en heeft hem altijd met zooveel genegendheid en eerbied bedicht en verheerlijkt.
Na dertig jaar zwijgens klonk de stem van den dichter weêr in Vlaanderen! Hoe sterk, hoe kloek treedt de zestigjarige man nu op! Met een weelde en waarheid nooit gehoord, nooit evenaard, met een onuitputbaren rijkdom van beelden beschrijft hij de natuur, zoo als hij ze in al hare wisselgedaanten aanschouwd heeft in zijn eigen dierbaar Vlaanderen; in voor- en najaar, in zomer en winter, in licht en schaduwe, bij hellen dage en donkeren nacht, in zonne en regen, in storm en stilte; hier sterk en stam- | |
| |
mig, daar lief en teeder; en altijd gelijfd in eene bewoording die alle krachten van heden en verleden te boven gaat, in eene taal die nu den beelde zich aanlegt zonder voege of plooi, nu op- en nederzwaait in losse vouwen, eenen koningsmantel gelijk, nu ook met ijzeren vuist zoo gewrongen wordt en ‘met zoo aarzellooze vastheid neêrgebeukt, dat ze schijnt niet te kunnen breken in zijne hand’.
Een engelsche dichter heeft de ‘Jaartijden’ bezongen, maar hoe oneindig ver blijft hij onder den levenden krans dien Gezelle om het jaar heeft gevlochten!
In geheel het werk zijner laatste tien jaren, in Rijmsnoer zooals in Tijdkrans, is Gezelle een dichter gebleven des gemoeds. Het veld des denken en des strijden heeft hij niet betreden.
De vraag mag gesteld worden of, in andere levensomstandigheden, ook andere zijden zijns wezens zich hadden ontwikkeld, of hij andere tonen had aangeslagen, en of, vechtend en worstelend in 't gewar des vrijen levens, hij grootere beelden had geschapen?
Vast en zeker lag ‘het geweld’ in zijn dichtvermogen. Dit bewijst onder andere, in zijne Gedichten, Gezangen en Gebeden, een kamproep met waarlijk bijna overmenschelijke drift- en strijdbeelden:
| |
Pro Christi legatione fungimur.
Voor Christo zijn wij boden en
den oorlog en den vrede: kiest!...
- ‘Den oorlog!’ - is uw stem
wel vaste en is 't den oorlog... is 't
den oorlog dien gij wilt? -
‘'t Is hij!’ - Dan hebt g'hem driemaal on-
verbiddelijk ende 'n stilt
hem bloed noch blakend vier noch dood
noch hel noch eeuwigheid,
| |
| |
en op dien zelven stond is hij,
God spreekt, u toegezeid!
Staat op! gij machten, krachten, gij,
staat op! staat op! getier
van wapenen, zweerd en zwalpend bloed,
staat op! en krijgsbannier
en al dat immer moorden hiet
van 't eerste dat God oorlogde, en,
ontwenteld, hij den kop uithief,
te strijden waagde, hoe schrikkelijk hij
Staat op! staat op! Wat strijden kan,
staat op en strijdt, en komt
ten oorlog! Ja ‘den oorlog’ - Hoort
en wagent op den wolkenbouw
zijn wagenen! 't is zijn peerd
dat rukken van de winden, en
de bliksem is zijn zweerd;
zijn driemaal-al-doordonderend woord,
zijn strijdroep - hoort gij? - dreunt,
de wolken beven, de aarde beeft:
zij beven!... Ondersteunt
uw blik, en, wat gij spreken dorst,
den einde voeren!... Wankelt gij?
Gij staat nog, en God steunt u, en
deze aarde 'n breekt nog niet!
Ten strijde, komt, ten oorlog te-
gen God! 'n Vreest doch niet;
| |
| |
't Is Hij, die in uw ziele en in
waarmeê gij riept ‘den oorlog!’ Neen,
de helle alwaar gij staat
en opent nog - Abiron weet
hoe diep! - niet heuren mond
en ingewandig branden, en...
gij beeft al! Dezen stond
het leger van Gods Engelen ligt
en roert nog niet! Ter aard'
en smeekt dat zij u duike; gij
beschaamt haar, noch en waart
uw moeder niet eens weerdig, zij,
die blijde, eeniederen dag
al zingen rond den Heer vliegt, lijk
de slinger dien, - een lach
in 't wenden van zijn oogen, - 't spe-
lend kind alom zijn hoofd
laat wentelen ende luistert hoe
hij ronkelt. Gij berooft,
onedele, gij alleen, onweer-
dige uitworp van heur schoot,
uw moeder van heur schoonheid en,
een vlekke zijt gij, bloot,
in 't aanzicht heur gespogen. Weg!
verdwijnt, o zondaar; staat -
waar schijnt dan de ooge Gods niet? - waar
voor paalsteen aan zijn schepping! Wil-
geen zee die hem nog wilde, maar
ze wierp u, - en ze kromp
van schrik weêr in den afgrond, - uit
heur water, dat Gods hand
| |
| |
gezegend en gewijd heeft voor
de visschen. Neen, het land
en droeg u niet, geen stap van u,
geen stap, en, waar gij gaat,
daar dekte 't zijne onteerde borst
vol doornen, weerdig zaad
en afkomst uwer zonde. - Kiest
‘den oorlog’ dan en proeft
wie eerst van uw getween - of God,
of gij - malkaar behoeft!
Is dat niet de voorbereiding tot een bovenmenschelijken heldenslacht!
En hoe kon Gezelle de zweep der ironie laten kletsen en bijten in 't vleesch van wien of wat hij laken wilde! De zeven hoofdzonden van Dollemaand in Tijdkrans getuigen van zijne ongewone kracht:
Epicuri de grege
en kan u weerdig schijnen, -
bij beefden, of ze 't hoorden!
gij, 't menschenlijf onweerde,
en wringt uw' wroetein de eerde!
| |
| |
Onder al zijn verdriet schuilde toch een blijde ziel. In engen vriendenkring stak de milde humor overal het hoofd uit. Doch, alleen, verviel hij in ernst en zwaarmoed. Dit staat te lezen in meestal zijne brieven. De blijde mensch moest verwekt worden door 't gevoel van genegenheid en vriendschap en, God dank, genegenheid en vriendschap heeft hij in menig Kortrijksch huis gevonden.
De Vis comica was bij hem, zooals Shakespeare, Calderon en andere groote dichters, buitengewoon ontwikkeld - en hoe slagveerdig!
Ik herinnere mij hoe eens, te Roeselare, den lieven Meester door den kamerknecht eene quittancie gebracht werd van wege een collega, die kort voordien Gezelle een klein verschot had gedaan.
De meester sloeg zijn voorhoofd vol rimpels, tastte onder en boven al zijn tasschen af, maar en vond geen rooden duit!
Hij nam een potlood en schreef in aller haasten eene reeks verzen op de keerzijde van de kwijtansie die hij, met een vergramd voetgebaar, den lachenden knecht terug gaf:
Kwijtansie is een aardig woord
voor schilders en poëten:
bij hun is 't zelden zelden g'hoord,
waarom? - 'k zal 't u doen weten:
noch kunst noch deugd en geldt hier niet,
't is deugenieterije alomme
die men den prijs wegdragen ziet,
door wat voor kunsten? kromme!
Kwijtansie! roepen zulk fatsoen
van menschen, meer als andere,
- kwijtansie - voor u t' huis te doen
den duivel in 'ne pandere.
Kwijtansie, 'k en betrouwe u niet -
mij' zelven trouwens ook niet;
hier is, - zoo gij niet nauwe en ziet, -
kwijtansie! - Smaakt ze naar den rook niet? -
| |
| |
Zulke luimige invallen waren bij hem, alsdan, dagelijksch brood, en de veerdigheid erin is hem bijgebleven tot in zijnen ouden dag.
Tot aan zijn laatste dagen ook behield hij, onaangetast door den ouderdom, de volle kracht van inbeelding en bewoordinge. Doch is het mij niet bekend dat ooit, zelfs in zijn Roeselaarsch, van leven en daadkracht spannende tijdvak, grootere werken, dramas, heldendichten, enz., in zijnen geest, zelfs in verren horizont, zijn opgerezen. - En éénig maal, te Roeselare, kort voor afscheid, sprak hij mij van een groot gedicht over de getallen dat in zijne zinnen speelde, maar zeker ware dit een werk van mystieken en religieusen aard geworden, aansluitend aan het oude rijmlied van Rhijnland en Westfalen:
Einmal ein ist Gott allein...
Na Roeselare werd alle strijdzaamheid teruggedreven; storm en oorlog zijn van den dichter later wel beschreven geworden in de natuur, maar nooit door hem zelf verwezenlijkt in den strijd des levens.
Bleef door zijne levensomstandigheden de groote, de machtige, afgesloten van de strijdende en strevende velden des geestes, des te dieper en immer dieper is hij in zijn binnenste eigenzelven gedaald en alzoo, de geheime krachten der menschenziel nader en nader komend, heeft hij beelden geschapen van inniger wezen en waarheid als alle strijdgeest voort te brengen machtig is.
Troost heeft hij gezocht en gevonden in de Natuur; tot haar heeft hij zich gewend, gelijk een kind dat zijn hoofd gaat leggen rusten in den schoot zijner moeder. Hij bezong hare schoonheid in woord en dicht onevenaard, en dóór al den rijkdom zijner rythmische klanken sidderde steeds, lijk de grondtoon eener levende symphonie, de zucht zijner priesterziel naar de bronne zijns lichts, zijner hope en zijner liefde, daar,
dat geene ooge ooit zien en mochte,
daar geene oore ooit aan en rochte,
| |
| |
Alzoo en anders niet, mensch vol menschelijkheid, priester Gods dragende hoog in zijne handen den wierook der poëzij, en immer meer en meer gelouterd, is hij door 't leven gegaan. Zijne ziel was als een Canticus, een ‘Credo quod Redemptor mens vivit!’ die onder de hooge kerkgewelven helmt met altijd afwisselenden, rijzenden en zinkenden val.
Alzoo heeft hij geleefd en gedicht, alzoo heeft hij het ingewand zijns herten veropenbaard, zingende:
des avonds toe mijn blad,
mijn hoofd den slaap te biên.
uw licht: mijn doen, mijn derven,
mijn eenigste en mijn al;
als eeuwig, eeuwig sterven;
ofschoon gij, zoete bronne,
tot in mijn diepste diep,
| |
| |
Ontbindt mijn aardsche boeien;
mij! Henen laat mij.., laat
en zonnelicht mij spoeien,
en daar gij, eeuwige, ééne,
voorbij, gedaan, verleden,
dat afscheid tusschen ons
dat heenmoet, henentreden,
mij zien, in 't Vaderland!
o neen, niet vóór uwe oogen
zoo gij mij, schepselken,
in 't leven wilt gedoogen,
Deze groote, deze miskende, deze verarbeide en vermoeide man, is gaan rusten, en heeft nu neergeleid de zorgen van zijnen zwaren dag.
Nu ook scheurt de sluier die hem drukte, en over zijn graf breekt de groote, zegevierende zonne door.
De schoonheid, de grootheid van den man, met zijn, uitwendig zoo stil, inwendig zoo tragisch leven, rijst op voor geheel het Nederlandsche volk. Noord en Zuid verheerlijken den Doode.
| |
| |
Deze schoonheid, dezen weemoed, deze hoogdenkende geestvermogens, deze drijvende gedachten onder den zwaren schedel, heeft een groote, innige kunstenaar, een heerlijke zoon van Vlaanderen, gemarbelsteend voor alle tijden.
In de geschiedenis der volkeren begroet men oorlog en heldendaden, omwentelingen in staat en land, bevrijing van vreemden, doodenden dwang.
Gisteren vierde Kortrijk de zeshonderdste verjaring van den Guldensporenslag, die met recht aanschouwd wordt als oorsprong en symbool van ons eigen bestaan.
Oorlog geweld, heldendaad en zegepraal, beheerschen niet alleen het lot der volkstammen. Dieper nog en duurzamer is het werk van denkers en kunstenaars, die, in den loop der tijden, den geest der volkeren verheffen en veredelen.
‘Overweegt het,’ roept Thomas Carlyle de engelsche natie toe, ‘wilt gij uwen Shakespeare verliezen of uw keizerrijk van Indiën? Will you give up your Indian Empire, or your Shakespeare, your English? Wildet gij nooit uwen Shakespeare gehad hebben, of nooit uw oostersch keizerrijk? - Keizerrijk op of keizerrijk onder, Shakespeare kunnen wij niet laten. Het rijk van Indiën zal eensdaags verloren gaan, maar deze Shakespeare zal ons blijven door alle tijden. Wij kunnen, wij kunnen hem niet laten!’
Zijne dichters en denkers verdankt Duitschland zijn leven en zijne grootheid, zij, boven alle anderen, hebben, eene eeuw geleden, in de dagen van vreemd geweld, de herten en de geesten van den Duitschen stam samen gesmeed en ten zege gevoerd: ZIJ hebben het Vaderland opgebouwd.
Athenen en 't oude Roomen liggen in puinen, maar hunne kunstgewrochten en hunne letteren beheerschen nog de wereld.
En daarom begroeten wij met blooten hoofde, in eerbiedige bewondering, eenen dezer machtige scheppers en vertolkers der schoonheid in de natuur en in de menschelijke ziel. HIJ ook zal, eeuwen door, hert en geest van Heel-Nederland hooger en altijd hooger geleiden.
|
|