Germania. Jaargang 7
(1905)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDichter Guido GezelleGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 79]
| |
eerste nederlandsche dichter geweest dezer nieuwe tijden, groot-menschelijk ontroerend.’ ‘Tot de dichters bij Gods genade, zegt Willem Kloos, wier innerlijkste Wezen bestaat uit diep-echte poëzie, tot de zulken die niet met bewusten wil verzen fabriceeren, als of het meubelen waren ter stoffage van ander menschen zielsvertrekken, maar die hun waarachtige essentie als menschen, hunne eigenlijke ziel, streven om te leggen in hun levende woord, tot de zulken behoort G. Gezelle in de eerste plaats.’ (Nieuwe Gids, Jan. 1902.) ‘Guido Gezelle is een diep-in echte, een geniale dichter die alle dingen in hem en om hem zuiverlijk ziet en voelt en zegt... ‘En daarom, omdat hij zoo vóór alles mensch is, waarlijk levend, ziende en voelend mensch in zijne kunst, omdat zijn zoet-groeiende werk... opschiet, weelderig en jeugdig, in natuurlijke groeikracht, uit rijke onbewustheid zijner kinderlijke ziel, als een prachtige plant met wijde vertakkingen, waar alleen bij wijlen de witte wijsheid van een wijdgevoelige als een zacht-sterke bloesem vol geur aan ontluikt, daarom... zal G. Gezelle's kunst nog omhoog staan in deze zoowel als in latere eeuwen, buiten en boven de kunstvaardige kas-teelt der verzen-smeden, als een onsterfelijk gewrocht van den Nederlandschen geest.’ Nieuwe Gids, Sept. 1901.) ‘Toen Van Deysel, zegt de Nieuwe Rotterdamsche Courant, indertijd met weerzin over “de Vlamingen” schreef, dacht hij aan die te rederijke rederijkers, die vele goden en halfgoden met ons samen wilden aanbidden, en die van dichters als Guido Gezelle nooit of zelden repten. Den machtigen werker komt de roem eerst na den dood... nu wordt elke regel door hem geschreven met eerbied bewaard... Dat is zoo jong en doet tevens ons denken aan woorden die voor ons innigste bewustzijn nooit, nooit verouderen kunnen.’ Na de ‘Gewijde Klok’, aangehaald te hebben schrijft de Redactie: ‘Zoo er inniger vroomheid vers geschreven werd, dan moet het wezen nog weêr van Gezelle, wier aanbidding stille is, en wiens | |
[pagina 80]
| |
vroom gemoed poësie uitgeurt, gelijk leliën wit haar zoet aroom.’ Binnewiertz (De Katholiek, Juni 1902): ‘Toen is in Zuid-Nederland een man gestorven,... ongeëerd, niet geteld door de groote schare... Doch toen deze Guido Gezelle gestorven was, is dadelijk hier op aard voor hem begonnen het leven der onsterfelijkheid. ‘...Zoo is deze in onze duisternissen als een Phoebus Apollo geworden, die met den blik van zijn genie de nevelen vaneen doet wijken en voor allen helder en klaar doet opgaan het immerblije licht der schoonheid: de nooit verouderende zonne der poëzie! ‘Guido Gezelle heeft ons, zoekende en dwalende, weer geleerd wat het ware is en het echte en het onvervalschte. Ouderen en jongen heeft hij weer vereenigd in één zelfde bewondering, en één zelfde liefde. ‘Een dichter, en een priester, en beide in volle kracht, in rijksten zin, in overvloedige mate.’ Frederik Van Eede schrijft in de XXe Eeuw: ‘Als men mij nu vraagt of de Nederlandsche woordkunst in de negentiende eeuw groote meesters heeft opgeleverd, dan antwoord ik dat verscheidene tot het meesterschap bestemd en aangelegd schenen, doch dat maar één het waarlijk heeft bereikt. En die ééne is Guido Gezelle. In zijn jeugdwerk zijn misschien matte en onbelangrijke gedichten, maar na twintig jaren doet hij zich als een groot en waarachtig dichtmeester kennen, die geen regel schrijft waarin men den echten vollen klank, geboren uit de aanraking van den klepel der innerlijke zielsbeweging met den metalen klok-mantel zijner heerlijke moedertaal, niet galmen hoort.’ Carel Scharten, in den Nederlandschen Spectator, (April 1902), ziet in Gezelle's gedichten ‘eene openbaring van ongekende schoonheid’ die haar licht strooit ‘over ons aan groote kunst, zoo arm land’. ‘Terwijl, vaart hij voort, sinds de groote meesters der zeventiende eeuw geen sterveling meer - ik wil niet zeggen een enkel gedicht van talent, maar van die boeken en bundels vol van welig- | |
[pagina 81]
| |
vloeiende poëzie des geborenen dichters - in de Nederduitsche taal geschreven had, dáár, in 't nederig Roeselare, onbekend, en onbegrepen door wie hem kende, stond een dichter op die... opeens de grootsten van voorheen in echte kunst op-zijde streefde.’ ‘...Bij Gezelle kunnen wij, uit de zelfde overvloedigheid als bij een Vondel puttende, bladzijden aan bladzijden als woord-voor-woord prachtig van fijnste juistheid, van klank, van rythme, afschrijven.’ ‘Na die schijnbaar gansch-uitgevierde schoonheid van den jongen man, schonk ons de grijsaard, van zijn zestigste jaar tot aan zijn dood toe, nieuwe en weer nieuwere verzen-vluchten, die nog hooger dan die van voor dertig jaren, in nog zuiverder luchten stegen. Het waren “Tijdkrans” en “Rijmsnoer”, in de rijkste van welke beide bundels, “Rijmsnoer,” in reeksen aan reeksen van de verukkendste verzen, Gezelle tevens het hoogtij van zijn dichterschap heeft gevierd.’ ‘Deze man is geweest een, als er waren in oude tijden, een man, wiens leven bleek: in de kunst één opgang, ongebroken, tot den dood, een man als Vondel, die, zeven en zestig jaar oud, zijn meesterstuk zijn Lucifer, schreef... Dit maakt Gezelle tot een dichterfiguur als nà Bilderbijk de vorige eeuw ons er géén meer bracht; maar hoeveel zuiverder, en echter en beminnenswaardiger niet dan dien!’ ‘Ja, zonder dat iemand het geweten heeft of erkend, tragisch in z'n grootschheid, is in de alreeds vervlogen eeuw de hooge Doode de éérste en de grootste dichter geweest van Groot-Nederland.’
Alzoo spreekt Noord-Nederland van den man die, miskend en verstooten, hier in Kortrik lange jaren heeft gewandeld, eenzaam en met zwaar gemoed, en uren en dagen aan 't werk heeft gezeten in het alderkleenst kamerken van zijn kleen kleen huizeken, bij O.L.V. kerk en onder de oude Broeltorens. Zijn werken, en vooral zijn hoogstdichterlijke, zoo diep menschelijke twee laatste bundels, - Rijmsnoer en Tijdkrans, - | |
[pagina 82]
| |
lagen te rusten en slapen in de dakzolders van den uitgever, en, tot hoeverre deze onverschilligheid van 't publiek gedreven wierd, getuigt een geschrift dat ik hier ter hand houde: eene postkaart uitgaande van een der beste boekhandelaars van Vlaanderens oude hoofdstad. Luistert: ‘Je vous retourne les 3 exemplaires de G. Gezelle, je ne puis rien faire avec (sic) l'ouvrage, qui n'est d'aucune valeur d'après plusieurs hommes compétents, 2o il ne sera pas pris comme livre de distribution de prix.’ Gedagteekend: Bruges, 2 avril 1902. Aldus, als reeds de zonne in 't Noorden om Gezelle's hoofd zoo heerlijk straalde. Boekhandelaars zijn handelaars, zij spiegelen het publiek af, zij weten wat hem smaakt en wat het verlangt. Staat de man en zijne ‘hommes compétents’ alleen in zijn oordeel over G. Gezelle? Bij lange niet! Als in 1895 Tijdkrans in keus kwam voor den vijfjaarlijkschen prijs van vlaamsche letterkunde, werd, door de Heeren der commissie, daartoe benoemd op voorstel onzer Taalkamer, de onsterfelijke dichter ter zij geschoven en afgericht. Boekhandelaar van Brugge en Academische Commissie van Brussel, 't een is 't ander weerd. In Lentemaand 1894 schreef mij G. Gezelle: Ik bedanke u voor uw aanmoedigend schrijven... Ja het dichten valt mij in, nu en dan; gij zult waarschijnelijk mijnen ‘Storme’ gelezen hebben in Biekorf; in de Dietse he Warande, laatst verschenen nummer, staat er nog iets dat u misschien zal aanstaan. Ik heb nog 't een en 't ander gereed voor Biekorf. Droef en verlaten klinken die laatste woorden, en, in waarheid, | |
[pagina 83]
| |
zóó was het in der daad. De Kerkhofblommen, en wel ook hier en daar de Dichtoefeningen, en zelfs Gedichten, Gezangen en Gebeden waren min of meer gekend, maar Tijdkrans, en later Rijmsnoer, bleven doodgezwegen. En ja, ik geloof het vast, had men niet zorg gedragen dat na de dood van den dichter, de ‘Verzen’ door een groote firma in Holland werden uitgegeven en verspreid, de geest van Gezelle ware uit het graf niet meer gewekt geworden en, - na een opwellen van vriendschap en deernis, en een heerlijk betoog bij zijn grafleggen, - zou het gras des vergetens over den man en over zijne werken gegroeid zijn. Hoe groot ook de afschuw van Gezelle was tegen alle eerbetuigingen, toch ging hij gedrukt onder die miskenning en onder 't schijnbaar mislukken van zijnen ganschen levensloop. Hoe droef was ook alles voor hem geweest! Als kind was hij altijd lijdend, aangedaan van de wreedste en langdurigste hoofdpijnen. Rond zijn twaalfde jaar gerocht hij er door en werd hij in het kleen Seminarie van Roeselare - waar Vader Gezelle den aanleg van den grooten hof had bezorgd - als leerling aanveerd; doch niet als vrije student, op gelijken voet met zijne medematen, want hij moest zijn kostgeld verdienen als poortier buiten de schooluren. In 't Roeselaarsch gesticht woonden alsdan veel engelsche jongelingen, meest Ierlanders, dertig tot veertig thuisliggers, die ten grooten deele, wegens de destijds nog lange en kostelijke reis, de verlofdagen aldaar doorbrachten. Gezelle bleef meest ook aldaar als kameraad en opziener en alzoo won hij, met zijne verbazende bekwaamheid voor het aanleeren der vreemde talen, eene buitengewone veerdigheid in 't gebruik van het Engelsch. Dit kleen, mij duurbaar boeksken hier, afschuwelijk gedrukt en slecht gebonden, werd mij door G. Gezelle geschonken als ik zijn leerling was in de klas van poësis. Het bevat vijf dramas van Shakespeare: King Richard III. - Romeo and Juliet. - Julius Coesar. - Othello - en Macbeth. | |
[pagina 84]
| |
Op de eerste witte bladzijde staat geschreven: A present to Waaronder van Gezelle's nog jonge hand te lezen staat: Died in St Philips Alzoo werd den zestienjarigen leerling, wiens nog sluimerend brein in zoo machtige ontwikkeling ging opgaan, Shakespeare, in vijf zijner grootste dramas, ter hand gesteld. Zeker heeft Gezelle, onder zijne humaniora, Milton gelezen; ook den vriendelijken Longfellow en den Schotschen zanger Robert Burns, wiens sterk aangeslagen en zoo plooibare rythmus ongetwijfeld grooten weerklank in hem vond. De gansche ontwikkeling van zijnen geest moet wel haren eigenen gang gegaan zijn en hare eigene wegen gevonden hebben, want, van den ‘sterken student’, die nauwkeurig al de lessen van den meester in zijn geheugen prent en prijs haalt schijnt hij nooit blijken gegeven te hebben. Hij trad, na een bijna ontoereikend examen, in het groot seminarie te Brugge en, in 1854, kwam hij weerom naar Roeselare als leeraar bij de kleine afdeeling der zoogezeide handelsschool (cours de commerce), in het pensionnaat welk het kleen seminarie was bijgevoegd. Het geheugt mij nog hoe ik, tienjarig jongentje, verbaasd bleef staan kijken naar dien man met zijnen buitengewoon zwaren kop en die verbauwelijk groote bulten van zijn voorhoofd. Gezelle verkeerde veel op de speelplaats der kleenen, nam deel in onze spelen en vermaakte ons allen door zijne poetsen en perten en zijne vriendelijke hanteering; 't draaide en kraaide al rondom hem en, gevieren, gezessen, getienen, zaten wij dikwijls | |
[pagina 85]
| |
op zijnen kop, zijnen rugge, en langs zijne armen en beenen geklauterd. Ook als dichter werd hij ons weldra bekend. Met welk genoegen schreven wij de verzen af die hij voor den dienstjubileum van den ouden, gebulten, goedmoedigen kerkbediende Gulielmus, gedicht had: 't Is nu vijf en zestig jaren
dat uit d'hemel kwam gevaren
eene ziele wijs en vrom,
in een lichaam scheef en krom.
Deze ziele was een ziele
die van boven tot aan d'hiele, enz., enz.
Zulke verzen sprongen van de tonge weg, terwijl de stroeve hexameters die men ons in de leergangen voorlei, noch verstand noch gemoed ten goede kwamen. In 1855 werd in 't kleen Seminarie een museum van dierenkunde opgericht, bestaande meest uit opgezette vogels. Gezelle schreef ter dier gelegenheid zijn eerste meesterstuk: Hoort en neemt ons tale in achte,
kinders van het pluimgeslachte!
't Geldt immers eene boodschap der opgezette dieren aan al de vogels der vrije velden: ............
Blijde blijde nachtegale,
eerlijk, en van schoonder tale,
die zoo helder en zoo zacht
hellemt in den stillen nacht;
broeder leeuwerk, hemelwekker,
zevenzanger, bietjestekker,
slaande kwakkel en de vink;
en gij ook al, koddig ding,
dat, met 't steertjen opgesteken,
en het koofke recht gestreken,
kruipt en klavert op den stam
| |
[pagina 86]
| |
van den eeke stijf en stram;
............
Gij die kwinkelt lijk de vinken
en alom gaat slaan en klinken,
met uw bekken, licht en los,
dat het kettert in den bosch:
Fluiters, zangers en de slagers,
kermers, kriepers ofte klagers;
............
Gij die op uw lange been'
diep in 't slijk zit met uw teen',
g'reed staat met den hals gestopen
tot dat iets komt uitgekropen
dat gij seffens vastesnakt;
zoo gij menig puitje pakt,
dat, van uit zijn vuile dijken
zoo voorzichtig eens kwam kijken
wie dat was, die daar zoo stond
op zijn erfelijken grond;
nauwlijks is de puit nog boven,
of uw bek, omleeg gestoven
lijk een vleiel op het kaf,
stekt den puit zijn lenden af.
Gij ook, dievig muschgebroedsel,
levende op eens anders voedsel,
gij, die elkend'een verwijt
met hetgeen gij zelve zijt;
Vogels zoet of fel van aarde,
alle vogels van der aarde,
hoe gewapend, hoe gereed,
vogels, hoe gij ook al heet,
wilt alhier uw gangen stieren,
komt en maant ook and're dieren,
dat ze komen, neerstig aan,
naar ons paradijs gegaan!
............
| |
[pagina 87]
| |
Hoe klonken die springlevende verzen in onze ooren! Wij wisten ze alle van buiten en trachtten ook zoo iets na te maken. Van in sexta en quinta zaten wij te rijmen en welhaast had men kunnen zeggen met den minzamen poëet der middeleeuwen: ‘Het dichtet al dat lepel lect.’
Ondertusschen bleef G. Gezelle in de lagere leergangen der handelschool de wetten van saldo en bato in de jonge, meest harde, koppen beuken! In 1857, onder 't geleide van E.H. Roose, leeraar der vlaamsche taal in quarta, zaten wij op ‘Nova Zembla’ van Tollens, en ‘Moedig Germanje te wapen, te wapen, gord u het reuzenrapier om de leen,’ te zweeten en te zuchten. E.H. Roose viel ziek en werd door G. Gezelle vervangen. Ik zie hem nog, bij zijne eerste les, op 't gestoelte stijgen met 'nen geheelen boel pakken van losse bladen, nu ten dage fiches genaamd, die hij, stilzwijgend, in twintig dertig hoopen zorgvuldiglijk op zijnen lessenaar verdeelde. Wat mocht dat zijn! Hij begon. - Van de les in de spraakleer die wij hadden moeten leeren, en werd noch geroerd noch gewaagd, maar Gezelle reikte ons en las ons voor eene aansprake van Hertog Jan van Brabant vóór den slag van Woeringen. Dat klonk zoo eigendommelijk, dat was geene half vreemde - dat was onze echte, eigene moedertaal! Dan begon hij den uitleg der woorden en wendingen, en hier - welk een vertoog rees op in onzen geest! - werden de rijkdommen en schatten van onze taal ten toog gebracht, de verwantschapte woorden van verre en van bij aangehaald, uit het heden en 't verleden, gesproken of geboekt, in ons eigen levende roerende vlaamsch, in het grieksch en het latijn, in geheel het germaansch en ja het indogermaansch taalgebied. Alles op bewijzen gesteund, met hulp van zijn losse bladen. Dan kwam de rij aan de ‘Karolingische Verhalen’, aan ‘Reinaart de Vos’, aan van Maerlant, aan de liederen der middeleeuwen, | |
[pagina 88]
| |
van Vader Cats en Pater Poirters, en vele andere dichters der vroegere eeuwen. Het volgend jaar werd Gezelle leeraar der poësis benoemd. Hier ook verliet hij de oude drentelstraten om nieuwe banen in te slaan. Voor de oude talen, en bijzonder het grieksch, gebruikte hij twee soorten van lessen: bij de eerste ging hij buitengewoon langzaam voorwaarts, overal dringend in het wezen der woorden; bij de andere lazen wij ter loops, met juist zoo veel vertaling als nood deed, en daarbij liet hij ons den dichter zelf aanschouwen. In 't latijn hield hij weinig aan bij Virgilius, maar Horatius lazen wij bijna ten geheele, daarbij de beste hekeldichten van Juvenalis en Persius, en ook menig lustige uittreksels van de komedien van Plautus en Terentius. Hoe hebben wij tot schuddens gelachen bij de ontmoeting van Sosius en Mercurius voor de woning van Amphitrio! Van Homeros lazen wij zang op zang, zoo van de Ilias als van de Odussea, en hier, midden deze heerlijke beelden zoo waar en zoo rijk, zoo kristalklaar geteekend, verwijlde de Meester met innigst genoegen. Dan ook leidde hij ons, vol eerbiedige ontroering, door de schoonste deelen van Sophokles en Aischylos. Bij deze loopende lezingen werd de strenge grammatica slecht bedeeld, - en niet ten onrechte! Immers de hoogere leergangen der humanoria zijn voor iets beters bestemd! Hebben de leerlingen na vier jaar studie van latijn en grieksch, de noodige wetten der spraakleer en de beginselen der syntaxis nog niet binnen, het mag den leeraars die de hoogere esthetiek, het schoone, edele en zuivere der kunst, moeten leeren aanschouwen en genieten, niet ten laste gelegd worden dit verwaarloosde na te halen. Zoo dient niet verloren te gaan de kostbare tijd dien de jeugd in het rijk der schoone letteren en der hooge kunst moet doorbrengen, eer zij door de zakelijke vakstudien der hoogscholen wordt gevat en geknevelband. Hoognoodig is deze ontwikkeling van den geest en van het | |
[pagina 89]
| |
hert, door het benaderen en de gemeenschap met al wat in kunst en letteren groot en schoon is geschapen geworden. De jongeling die deze schoonheden heeft leeren kennen en genieten, gaat door het leven met eenen onvervreemdbaren schat, die hem meer genot en vreugde verborgt als alle stoffelijke voorspoed. Dit meende Gezelle en, te gelijker tijd met de rijkdommen der ouden, maakte hij ons bekend met de letterkunde der andere volkeren: Dante en Tasso, Shakespeare en Milton, en bij voorliefde ook met de dichters die, in allernauwst verband met hun eigenlijke moederspraak, in dialectvorm hebben gezongen: den schotlander Robert Burns, Klaus Groth in 't platduitsch en den provençaal Jasmin. Dit was voor ons eene levensvreugde, een opwellen van geest en gemoed gelijk 's morgends het klemmen van het oosterlicht over de verrestrekkende veie geile velden. Men zal meenen: dat was overgeweld! Zulk een leergang kwam alleen den allerbesten ten goede; het middelslag der leerlingen bleef verwaarloosd achternit. Doch neen: de achtersleep leerde noch min noch meer als vroeger en later, maar de middelmatig begaafden droegen tien en twintigmaal meer weg van dien rondgang door het schoone aller letterkunden dan zij wel hadden kunnen veerdig brengen met het traditioneele hokken op een halven zang van Virgilius en twee drij oden Horatii. Maar zoo werd het niet verstaan; ‘Gezelle,’ zegt pastor Hugo Verriest, ‘viel in een onderwijs, eene opvoeding die sedert honderde jaren gezeteld waren. De boeken waren gekozen, de uitleg lag gereed, de werken waren geregeld, het onderwijs en de leerling lagen vast in vaten.
‘Gezelle wist daar niets van; hij stond daar buiten, hij was, hij sprak, hij leefde anders. ‘Hij werd kwalijk verstaan, eerst van een deel studenten, die gewend waren in hunnen cahier’ den uitleg te bestudeeren van de ‘auteurs’ en erin de gereede antwoorden te vinden voor de vragen in ‘Om-best’; dan ook en altijd van de professors. | |
[pagina 90]
| |
‘Zij leefden in de traditie, in die conventie, in die boeken, in dien uitleg. Kwam dat al weg te vallen, wat gingen zij zeggen en doen! Zij stonden ontwapend, zonder geld of goed, in armoede, en zagen voor hen noch weg noch wijzer. ‘Kwam geheel die leiding tusschen nauwe muren, met ontzagen straffe, met gebod en verbod te verdwijnen, alle overheid en bestuur en geleiding viel weg en dood. ‘Zij zaten, als of het ware, op doorzeten gemakkelijken stoel en vervingen malkaar op die zelfde zate, in het zelfde werk, met meer of min veerdigheid; en al met eens werden al die stoelen weggetrokken en geheel het onderwijs tuimelde omverre. ‘Zij grepen naar de sporten, hielden vast, en schopten weg die zate en ruste stoorde. ‘Gezelle verdween.’
Ja, na anderhalf jaar onderricht, onder den druk dier algemeene ontrusting, werd G. Gezelle afgedankt. Dit was echt menschelijk. Geen enkele dezer leeraars zal ik aanklagen, maar wel en met al mijne innigste overtuiging, geheel het rotte, vooze, onvruchtbare stelsel dat, God betere het, in ons humanistisch onderwijs nog tot heden toe blijft staan en gaan. Gedurende dezen korten leertijd had Gezelle met lange teugen gedronken aan de bronnen der groote dichters van oude en nieuwe talen; het was voor hem, nog meer dan voor ons, als een hooge bedevaart door al de schoonheden der menschelijke ziel. Middelerwijlen werkte ook, op en binnen hem, het verkeer met de ontwakende jeugd, daar, lijk overal en altijd, vol edelmoedige geestdrift. Een warmere straal van poëzij brak uit zijn hert, en altijd inniger werden de uitstortingen zijner ziel. De klassieke vorm, het conventioneele dat nog voorheerscht in zijne Dichtoefeningen wijkt voor immer, en onvergelijkelijke brieven, gedichten, gezangen en gebeden vloeien uit de gronden van zijn mensch- en priesterhert. Hij stijgt en drijft in de zuiverste lieriek, | |
[pagina 91]
| |
en is als bedronken van het hooge ideaal. Beminnend en aanbiddend zingt hij nu: Dank, o die mijn zonden
geeft den schijn van deugd somtijds,
Jesu, en mijn' wonden
zulk een goë Verberger zijt.
.............
Duikt mijn herte, duikt het,
Gij die mijn verlosser heet,
maakt het wéérom zuiver,
en bemantel' het met uw kleed.
Doet er myrrhe en galle in,
dat het al 't venijn uitsmijt',
doet er zoete zalve in,
daar Gij zelf de kracht van zijt;
olie van olijven,
wijn van edele druiven zoet,
't zal mijn hert doen blijven
edel immer, vroom en goed;
Geeft mij van der terwen
't uitgelezen Godlijk brood,
laat Uw bloed mij verwen
bei mijn dorre lippekens rood;
ach! uit Uwer zijden,
zinke 't lekend roozig nat,
dat mij zal verblijden,
dat mij zal genezen, dat...
Heere schept mij weder,
zoo Gij Adam schiept weleer,
stuipt naar mij beneen in
't slijk der aarde, nog een keer:
maakt mij Uws gelijken,
Jesu, schrijft Uw name op mij,
dat ik in Uw rijken
| |
[pagina 92]
| |
eensdaags U aanveerdbaar zij!
Amen!
De beelden der natuur, waar hij nog even spelend mede omging, zijn dieper en dieper gedrongen in z'n binnenste wezen, en verschijnen hem nu als de weerglans van God zelf! O 'k sta mij zoo geren te midden in 't veld
en schouwe in de diepten des hemels!
dan voel ik mijn herte dat groeit en ik beef:
o neen dan en ben ik geen slijk meer!
'k ben geest, ik ben koning, 'k beheersche 't heelal,
'k ben edel, 'k ben machtig, 'k gebiede:
gij heemlen, gij blauwe, daar boven mij, diep,
ge ontsnapt me niet, wel moogt gij diep zijn!
Gij wolken, ik rijde op uw toppen, u voer 'k,
onstuimige, in banden en teugels;
gij aarde, verre onder mij, 'k peile en ik zie
tot binnen uw binnenste diepten;
gij bergen en boomen, uw kruine, die rijst,
rijst afgebeeld in mijne ziele;
gij kruid, aan mijn voeten, mijn herte bevat
uw nederig kruipende ranken.
God! - en geknield durf ik spreken nu, - God,
ik wete U, ik kenne, ik beminne U!
God! ik alleen ben Uw priester op aard,
Uw schepping dat is mij een tempel,
en al het geschapene wilt gij, o God,
ontvangen van uit mijne handen.
'k Ben priester, 'k ben autaar, 'k ben slachtofferand,
'k ben koning van al 't mij omringend,
en al 't mij omringend, Gij miekt het, Gij gaaft
het mij, om 't U weder te geven;
doch geve ik het niet, o mysterie van God,
gij laat het en 't blijft U verloren!
God wierp als gesteente uit zijn godlijke hand,
en zaaide de velden des afgronds,
| |
[pagina 93]
| |
en: ‘Mensch’ sprak hij, ‘brengt het mij weder en komt
bij Mij als gescepterde koning;
of, laat gij 't juweel u bedwelmen en blijft
gij, dief, met den schat in den donkeren,
dan, blijft met den schat, en gevloekt weze hij u,
blijft weg en met hem in den afgrond!’
O Heere, deez' hand overweegt Uw gebod,
mijn herte bezwijkt, ik verga, help!
ik moete en zal U verraan, als Gij mij
niet helpt, o barmhertige Jesu!
................
Maar Jesu, uw bloed op mijn hoofd, als 't U belieft
Uw bloed op mijn hoofd, op mijn voorhoofd:
dat elkeen het zien mag, dat ieder het zie,
en zie dat Gij mijn' dat ik Uw' ben!
Dan trede ik gerust en dan schilt het mij niet
of 't rondom mij strijd en rumoer is,
of 't rondom mij vol loopt van vijanden en
geen een, o geen enkel mij vriend is:
met U in mijn herte en Uw bloed op mijn hoofd,
mijn schuldige voorhoofd, 't verdient het,
met U in mijn herte en mijn oog op het kruis,
nog tien stappen, drie stappen, één stap,
nog - driemaal Hosannah! - één stap en één stem...
en 'k vluchte in Uwe armen, o Jesu!
Maar dan kwam de kwade slag! De dichter zweeg, en nu begonnen, zwart en zwaar, de moedelooze dagen en jaren van den schipbreukeling. Hij vond troost alleen in zijne zoo diep christelijke, priesterlijke gevoelens, in het ijverig kwijten zijner plichten, en in eene hardnekkige werkzaamheid, die hij zocht en vond dààr waar hem zijne aangeborene begaafdheid leidde: hij ging de tale van het volk na, hij doorspeurde onvermoeibaar oude vlaamsche boeken en handschriften, en vervolgde overal de springlevende, echtware en gezonde volkstaal. Allengskens werd hij daarin geholpen en, met | |
[pagina 94]
| |
en na Debo, doch met oneindig dieper en verredragender taalkennis, werd hij een centrum voor honderde medewerkers, die, over geheel Vlaanderen verspreid, het volk afluisterden, en blijde waren hunne bijdragen naar den Meester te zenden. Alzoo groeide en woekerde, veertig jaren door, die verbazende schat van woorden en wendingen, die te kleenen deele in Loquela zijn uitgegeven geworden, maar ten grooten deele nog berusten in de losse bladen te Roeselare aangevangen, en die de meester in 't getal van boven de honderd duizend heeft nagelaten. Deze ongedwongene, onverminkte, kerngezonde taal heeft veel bijgedragen om het verspreiden van Gezelle's werken te verhinderen. Onze academische wereld heeft ze, half dwaas en half moedwillig, als gewestsprake, als dialect gestempeld en verstooten - en den dichter medeen! Ja, Hendrik Conscience, de beminnelijke en welwillende man, sprak de meening uit dat sommige ‘lieve stukjes’, van Gezelle verdienden in het nederlandsch te worden vertaald. Andere vonden in hun verstand niets als bittere spot en hekeling. En nogmaals in Holland alléén werden een paar mannen van bedied gevonden die den Godbegaafden dichter begrepen. Vooruit en vooral gelden hier de namen van Joz. Alberdingk Thijm en van den Fries Johan Winkler. Wat is dan eene tal? Welk is haar begrip en tot hoever hadden en hebben onze officiëele mannen van toenmaal en - God erbarme! - nog van heden, recht Gezelle's taal als dialect te stempelen? Op deze vraag zullen wij hier niet ingaan, en wijzen enkel op de immer meer-veldwinnende beweging in Noord-Nederland, die de al te lang geketende papiertaal wil weêrom bevruchten en verkwikken met de moedervochten waaruit ze vloeit: de taal van het sprekende Volk. ‘De taal is de taal gelijk de sterren de sterren zijn’, schreef Gezelle in 1865. Wie haar wetten wil vaststellen, moet het met even zooveel eerbiedig inzicht doen als de sterrekundige, die den omloop der hemelteekens nagaat. (Slot volgt). |
|