Germania. Jaargang 7
(1905)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdJustus van MaurikGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 53]
| |
De lezing van een humoristisch product van dezen populairen schrijver, hetzij een schets, een novelle, een tooneelwerk, een hoofdstuk uit ‘Indrukken van een Tótók’ een verhaal uit de verzameling: ‘Toen ik nog jong was’ - schonk het behagelijke kinderlijke, leuke pret-gevoel van op een gansje te zijn gevallen; van Maurik glijdt luchtig over ‘de Put’ en ‘de Dood’, verschrikkingen waarin up-to-date schrijvers en schrijfsters ons hals over kop storten en waarbij zij het liefst met ons toeven. Wij moeten met hen mee-kermen, snikken, jammeren en handenwringen. Lachen?! ... foei! Schijnt de zon niet meer? Heeft de nachtegaal zijn minnelied verleerd? Geurt de roos niet langer? O zeker! voor de eenvoudigen van hart, voor de blijmoedigen van geest, voor de dieptemissende menschen, voor de geäarden en besnaarden als Justus van Maurik, wier aantal onrustbarend schaars begint te worden. Een bellettrist die zichzelf respecteert en zijn kunst hóóg houdt, zet zijn lezers in pikdonker, verscheurt hun ooren door het gehuil van gierenden stormwind en uitgehongerde wolven, doortrekt hen met den vunzigen stank, wasemend uit riool en krot. Onder het opdoen van soortgelijke griezel-gewaarwordingen, kan men zijn lachen best houden. De litteraire bagger-neiging, de tartende bluf, het goorste en gemeenste in liederlijke bewoordingen het publiek voor te zetten, was den gemoedelijken, jovialen van Maurik, een gruwel. Hij schreef mij daarover: ‘Je schaamt je tegenwoordig, zelfs als man, over die vuilpoesen... bah! Ik werd letterlijk misselijk van sommige boeken die ter recensie kwamen. Je weet, ik ben geen heilig boontje, en ik kan zelfs wel eens wat zeeman-achtig uitvallen, maar, zulke smeerlapperij maakt me boos - en vóóral als mannen als ... zúlke boeken aanbevelen. 't Is of de drommel er mee speelt, alles wat je tegenwoordig leest, is, òf mystiek, òf vies en shocking.’ Justus van Maurik beminde het eenvoudige, het wáre, het natuurlijke, het echte. Met mooi-doenerij en aanstellerij dreef hij spot. | |
[pagina 54]
| |
Ernstig werd zijn oolijk gezicht, wanneer hij ontroerd, in dood-eenvoudige bewoordingen zijn bewondering uitte over een schilderij, een muziekstuk, een boek, een tooneelwerk. Het verminken van een goed geschreven, knap in toon gehouden roman, door een erbarmelijke vertaling, maakte hem korzelig: ‘Pietje en Mietje, Sieppie en Grieppie - of andere ieppies, vertalen maar, zooals de matrozen zeggen: - voor der Mallemoer-weg’. Geen wonder, dat hij, zéér vlot in de Duitsche, Engelsche en Fransche talen, zich ergerde evenals G.H. in de ‘Hollandsche Lelie’, nummer van 23 November j.l., over ‘Vertalen en Vertaalster’. Dilettantisme, stond bij den schranderen koopman - doublé d'un artiste - niet hoog genoteerd. ‘Bah! ik heb zoo'n walg gekregen, van die dilettanterij, - vooral in den laatsten tijd heb ik zoo dikwijls van die akelige kost moeten slikken, dat ik snak naar its moois of leuks. De meeste dilettanten kunnen niets mooi doen, - óf ze doen het te mooierig, óf niet wáárlijk mooi. Leuk zijn, grappig, wérkelijk komiek zonder flauw te worden, ach! 't is slechts aan enkelen gegeven. Een werkelijk komische kracht gaat m.i. alléén uit van iemand, die au fond serieus is, - die geleden heeft ...’ -. Die geleden heeft. Leed was hem niet vreemd, ondanks den voorspoed van den wakkeren koopman, ondanks de populariteit van den véél geliefden schrijver, heeft de mensch van Maurik geschreid en geleden. Met de Koo zeggen wij: ‘Ach, had de natuur hem maar iets steviger gepantserd den bitteren levens-strijd ingejaagd’. Voor druk-doenerige, marktschreeuwerige, ultra-moderne vrouwen, was van Maurik zonder genade. Hij schreef: ‘Wij hebben onze vrouwen en moeders lief, - omdat het vrouwen zijn, geen manwijven of niet-vrouwen’. Hoe glunderde zijn gezicht, wanneer hij met teekenpen of potlood, in een oogwenk, in beeld bracht, wat zijn vroolijkheid gaande maakte! Verschillende artistieke krabbels aan Justus' guitige pen ontglipt, zijn in mijn bezit. | |
[pagina 55]
| |
In December 1902, toen hij, ter bestrijding van zijn rhumatische pijnen, weer een kuur te Burtscheid, bij Aken onderging, ontving ik er nog een. Werd in dag- of weekbladen praktische kleeding besproken voor ‘vrije’, haastig zich langs den weg bewegende vrouwen, dan teekende hij poppetjes gehuld in het fantastische gewaad zijner schalke verbeelding en vroeg met onverstoorbaren ernst, of zijn modellen ook in aanmerking mochten komen. Helaas! schrijf- en teekenpen zijn vroegtijdig ontvallen aan onzen geliefden, diep betreurden schrijver. Parvus. |
|