Germania. Jaargang 6
(1903-1904)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 707]
| |
[Nummer 12] | |
Brief van een Belgisch vaderlander
| |
[pagina 708]
| |
degene die betrekking hadden op het deel, dikwijls overwegend, dat Frankrijk genomen heeft aan onze nationale geschiedenis. Zulke verklaring van uwentwege zou valsch zijn. Deze regelen zullen het U bewijzen. Ik laat uwe beweringen omtrent de ‘rassenverwantschap’ tusschen Belgen en Franschen terzijde: de verblindende geestdrift en de noodzakelijkheid der omstandigheden volstaan om uw tijdelijk vergeten te verklaren: van den zuiver frankischen en saksischen, dus, buiten kijf, teutonischen oorsprong van het Vlaamsche deel van het Belgische volk, dat de meerderheid der natie uitmaakt. Met reden herinnert gij aan de rol die Frankrijk gedurende de gebeurtenissen van 1830 en 1831 gespeeld heeft; maar ten onrechte vermindert gij de belangrijkheid van deze tusschenkomst. Want het staat vast dat de Belgische omwenteling, die twee maand na uwe Julierevolutie uitbrak, het werk was, zooniet uitsluitend dan toch voornamelijk van Fransche afgezondenen en van clubs door dezen te Brussel ingericht engeleid. En na den aftocht der Hollandersen het innemen van Antwerpen in 1832, gevoelden de troepen van den maréchal Gérard zich zoo wel bij onze sympathieke bevolking, dat de formeele bedreigingen van Engeland en van Pruisen alleen een einde konden stellen aan een bezetting die verwezenlijken moest wat de droom geweest was van de koningen, de republiek en den keizer der Franschen. Maar dit ongepast optreden van het Oosten en het Westen, heeft niets afgenomen van de gevoelens waarop gij gezinspeeld hebt en die niet het heele volk bezielen, maar het deel dat meest invloed heeft: de zoogenoemde leidende standen en de verfranschte pers. En 't zal u wellicht aangenaam zijn te hooren, dat die sympathie dieper en grooter is, werkzamer en krachtiger, vooral voor de toekomst van Frankrijk, dan gij het wel zelf zoudt kunnen gelooven. | |
[pagina 709]
| |
Om de grenzelooze welwillendheid te bewijzen, waarmêe het bedoelde deel der Belgische natie ten opzichte van Uw land bezield is, kan men toch geen getuigenis vinden van een grootere welsprekendheid dan de gedenkteekens, opgericht op onze openbare pleinen, ter eere van politieke mannen, wier werkzaamheid vooral bestond in herhaalde pogingen bij den koning Louis-Philippe en zijne ministers, om middellijk of onmiddellijk Belgie, bij Frankrijk in te lijven. Mannen zooals Gendebien te Brussel, en Van de Weyer te Leuven, welke in elk ander land door de bevolking als verraders zouden aangezien zijn geworden, zijn tij ons op gelijken rang met helden geplaatst en als zulke vereerd! Het is dezelfde liefde voor alles wat Fransch is, die onze eerste regeerders na 1830 bezielde, welken aan hun hoofd geplaatst hadden een ander held van hetzelfde scort als de voorgaande, Charles Rogier, een Franschman, die op zijn manier zijne dankbaarheid betuigde aan Willem voor de ontvangen herbergzaamheid, toen zij tot de uitroeiing van het Germaansche ras in ons land besloten, en te dien einde de Vlamingen uitte sluiten uit alle openbare ambten, zoowel bij het gerecht en de administratie als in het leger. Dit besluit, dat vijandig was aan het karakter en de taal der groote meerderheid van het Belgische volk leidde onverzettelijk naar de uitsluitend Fransche inrichting van ons middenbestuur, van het gerecht, van het openbaar onderwijs van het leger. Hetzelfde gevoel heeft zich uitgebreid tot in de gemeente besturen van vele Vlaamsche steden en tot de diensten die ervan afhangen: overal vindt men als leidend idee dezelfde dwaze ingenomenheid met Frankrijk. En ziet, thans door de verkregen uitslagen, mijne Heeren, hoe de Franschen zich verheugen mogen in dezen schoonen en voordeeligen toestand. In de meeste onzer steden en groote gemeenten, zoowel | |
[pagina 710]
| |
Vlaamsche als Waalsche, staan onze scholen open voor uwe kinderen, die er in hunne moedertaal een volledig, vruchtdragend onderwijs ontvangen, aan 't hoofd waarvan deze in ongekenden glans prijkt. Onze eigen kinderen kunnen er maar aan een bekrompen opvoeding, een geknot onderwijs geraken en dan nog slechts door een omweg, vol moeilijkheden en geheel antipedagogisch, waar een vreemde taal, de uwe, tot hinkende voertaal dient en waar hun eigen taal op den rang gedrongen wordt welke in uwe colleges en lycéën aan het Duitsch wordt afgestaan. En wanneer, in onze hoofdstad, een lid van den stadsraad, hervormingen wenscht in meer nationalen en redelijken zin, d.i.: strookend met de regels der methodologie, dan worden zijn voorstellen met verachting afgewezen, zonder onderzoek, en dit op aanvraag van een magistraat chevalier van uw légion d'honneur, gesteund door een alter ego, die zelf officier de l'instruction publique de France is! Uwe Baccalaurei, voorzien van hunne schriftelijke getuigenissen, mogen, zonder de minste moeilijkheden te ontmoeten, in al onze universiteiten hunne studiën naar keuze voortzetten, terwijl het hooger onderwijs voor den Vlaamschen Belg volstrekt ontoegankelijk blijft, al had hij het talent van Conscience of het genie van Simon Stevin, zoo hij niet vooraf het Fransche doopsel ontvangen heeft, dat de vlek van zijn afkomst wegwischt. Onze jonge nationale Vlamingen blijven eveneens verstoken van het onderwijs onzer hoogere landbouwscholen en veeartsnijscholen, wier deuren grootmoedig openstaan voor de zonen van uwe landbouwers, zooals op al onze beroeps- en nijverheidscholen met open armen uwe handarbeiders en uwe werklieden ontvangen, terwijl onze Vlaamsche zwoegers er van verwijderd worden, door het uitsluitend gebruik van een enkele taal, die zij niet of slechts ten deele verstaan. In al onze gerechtshoven en tribunalen, in de bureelen van al | |
[pagina 711]
| |
onze openbare besturen, zoowel in Vlaanderen als in het Walenland, gij en uwe landgenooten, mijne heeren, gij vindt er magistraten, ambtenaars en bedienden van alle slag en allen rang, geneigd om u te hooren en u te dienen in uwe taal zonder dat gij ooit daartoe den minsten wensch moet doen kennen. Ha! Zoo de Vlamingen ertoe konden komen op eigen grond dezelfde voordeelen te genieten die gij thans geniet! Dah zouden ten minste hunne belangen niet meer stelselmatig opgeofferd of miskend worden door een middenbestuur, waarvan het personeel, bijeengebracht zonder dat er spraak is de taal van de meerderheid des volks te kennen, en waaronder 80 p.c. der beambten geen woord Vlaamsch verstaan. De Vlaamsche Belg die, in een openbaar bureel, zijn eigen taal spreekt, zou er dan niet meer op een wrevelig gezicht onthaald worden, noch op een korten toon, droog en hard, gewoonlijk aangeslagen tegenover menschen die te onpas komen, noch openlijk meer als vijand behandeld worden, blootgesteld aan tijdverspillen en andere reizen van Herodes naar Pilatus of onderworpen aan alle soorten van tergende plagerijen en geldroovend tijdverlies die voor zijn franschsprekenden landgenoot niet bestaan. Dan ook zoumen die talrijke landgenooten niet meer ontmoeten, die beboet tot het gevang of ter dood verwezen werden ten gevolge van rechtsverhandelingen waarvan zij geen enkel woord begrepen hadden! Voor de ambtenaars en bedienden van den Staat, zoowel als voor de strafrechters bestaan wel is waar wetten, die het gebruik van de Vlaamsche taal toelaten in hunne betrekkingen met de bevolking van onze Noordelijke provinciën, maar onze gouvernements bureelen en onze parketten zijn op een zoodanig uitsluitend Franschen voet ingericht, dat uwe landgenooten er gemakkelijker toegang toe hebben en er zich beter bevinden, dan de onze. - Overigens, tegelijkertijd dat deze geschreven wetten een plaats kregen in onze wetgeving, drong ook een nieuw gebruiksrecht in | |
[pagina 712]
| |
onze bestuurs- en gerechtswereld, waar het thans als heer en meester regeert. Terwijl een wet uitdrukkelijk zegt, dat ‘de wetten van kracht zijn in geheel het koninkrijk, vanaf den tienden dag na de afkondiging in den Moniteur’, zijn ambtenaars en magistraten het eens om in onbeweeglijkheid hun kracht te zoeken en het aphorisme toe te passen door het goedkeurend zwijgen der verantwoordelijke ministers bekrachtigd: De wetten die het gebruik der Vlaamsche taal opleggen, zijn van toepassing als er zich niets tegen verzet, 't zij onbekendheid met die taal in de magistratuur of bij den bediende, 't zij ongemak dat deze hebben bij 't gebruik dezer taal. Indien dus eenmaal de Fransche vlag de Belgische op onze ministeries en onze gerechtshoven zou vervangen, dan zouden de wetten op het gebruik van de talen u niet moeten verontrusten, en van hun kant zouden de Vlamingen die aan den rechtsof bestuursdwang onderworpen zijn, nauwelijks een verandering gewaar worden. In het leger bestaat dezelfde toestand, maar nog in een hoogeren graad ter grooter eer en voordeel van uw geliefd Frankrijk. Men zou zeker in geen enkel land van de heele beschaafde wereld een tweede leger aantreffen dat men ‘nationaal’ kan heeten en waarin, gelijk dit in België is, de meerderheid der officieren de taal van de meerderheid der soldaten niet kent; waar deze laatsten verklaren, dat zij in hun eigen taal niet durven schrijven aan hunne oversten en daardoor dus gedwongen worden zich tot derde personen te wenden; waar de manschappen in vertrouwen en met geloken oogen de rekeningen van hun ‘massa’ moeten aanvaarden, neergeschreven in hunne boekjes in een taal die zij niet verstaan; waar alle briefwisseling betreffende het vervoegen der korpsen of gericht tot de ouders met het oog op de vergelding van de militaire diensten, uitsluitend in 't Fransch geschiedt, zoowel voor de vlaamsche meerderheid der | |
[pagina 713]
| |
korpsen als voor de waalsche minderheid. In één woord, een leger, waar men de soldaat vóór een krijgsraad ziet gesleurd worden, omdat een gedienstig derde persoon verkeerd eene mededeeling heeft overgezet, geschreven door een overste in een taal welke de ongelukkige soldaat niet moest verstaan! Ja, de toestand is zoo, dat, moest eenmaal de plaats van den Belgischen leeuw aan 't hoofd van onze regimenten, vervangen worden door de Fransche arenden, uwe officieren geene moeite zouden hebben - verstaat wel: geene - om de plaats der onzen in te nemen en onze manschappen zouden geen enkele verandering waarnemen, dan die van de kleur der cocardes en vaandels. Buiten dat zou niets een meer verfranscht karakter verraden, dan het tegenwoordig is. Maar die vereering voor Frankrijk wordt, meer nog dan in het bestuurs- en het krijgswezen in de inrichting zelve van onze landsverdediging, ten toongespreid in de inrichting en samenstelling van onze openbare macht en in de maatregelen die moeten dienen met het oog op een ‘prompte mobilisation de l'armée en temps de guerre’ en der militaire verplichtingen eischbaar in zoo zwaarwichtige omstandigheden. Dat er in de gelederen, in de kaders vooral, van de gendarmerie in de kazernen of dépôts in onze Vlaamsche provinciën, talrijke mannen zijn, die de taal van de streek niet kennen, wisten onze regeerders bepaald goed sedert jaren. Dat ze er zich niet om bekommerden, zou niemand meer kunnen verwonderen onder den invloed van de leidende opedachte en van het nieuwe gebruiksvecht waarvan we hooger spraken, terwijl juist de eenigen die onder dezen abnormalen en schadelijken toestand moeten lijden, enkel Belgen van lageren rang waren, Vlaamsche parias, sedert drievierde eeuw reeds blootgesteld aan alle slimme en schadelijke gevolgen van processenverbaal tegen hen opgemaakt door agenten der openbare macht, | |
[pagina 714]
| |
die niet in staat waren hen te verstaan. Ja men mag te recht verbaasd staan dat zulke allerwichtigste taak als die der klaarmaking van het leger ter verdediging van het vaderland en het vlug, geregeld en werkzaam optreden van dit leger door het opeischen van de trekdieren en het noodig gerij, aan zoo erkend onwetende en dienvolgens volslagen onbekwame ambtenaars worde toevertrouwd, ten zij men in de voorgewende gehechtheid aan 's lands onafhankelijkheid niets anders gelieve te zien dan een mooi klinkenden volzin, wel op zijn plaats in een feestkantate of een ambtelijke redevoering. Doch de overmaat van verkleefdheid aan Frankrijk en van de zelfverloochening ten haren voordeele ligt echter wel in de halsstarrigheid waarmêe onze leiders weigeren de noodigste wijziging te brengen in de samenstelling van ons leger, de dringendste en de noodzakelijkste ten einde het toe te laten, in tijden van gevaar, de rol te vervullen waarvoor door het land oneindige opofferingen gedaan worden en waarvan de belangrijkheid jaarlijks toeneemt. Ik bedoel de samenstelling van de afdeelingen volgens streek en bevolling zooals in Frankrijk zelf in Duitschland, in Oostenrijk, in Itallë, in Spanje, overal in één woord, waar die samenstelling uitsluitend geschiedt in het nationaal belang en niet tegen een deel der bevolking. In onze gouvernementeele kringen weet men heel goed dat de militaire raid die voôr een paar jaar plaats greep tusschen Brussel en Oostende, duidelijk bewezen heeft voor alle bevoegde lieden, zoowel in ons land als in den vreemde, hoe gemakkelijk, in oorlogstijd, zulk een raid zou toelaten dat een sterke kolom cavalerie in eenige uren België zou kunnen doorsnijden, van Moresnet tot Erquélinnes of van Quièvrain tot Welkenraedt, in twee deelen, van dan af geheel gescheiden en bijgevolg met de tegenwoordige organisatie tot onmacht en onbeweeglijkheid gedoemd. Moest dit mogelijk geval, gekend en van hooger hand | |
[pagina 715]
| |
reeds onderzocht, verwezenlijkt worden, dan vielen al onze mobilisatieplannen in duigen, al waren ze zelfs toevertrouwd aan meer bekwame handen, dan dit nu het geval is; de Vlaamsche soldaten, die op weg naar hunne dépôts of hun garnizoen in 't Walenland zouden tegen gehouden worden door de onafgebroken linie der vijandelijke legers welke het hart van ons land doorloopen zou, en de Waalsche soldaten zouden dezelfde hinderpalen ontmoeten en hun vereenigingsplaats in 't Vlaamsche land niet bereiken. Deze enkele krijgsbeweging, met kracht en vlugheid door een der oorlogspartijen uitgevoerd, zou dus volstaan om geheel ons leger te vernietigen met al zijne verdedigings plannen en onze nationale waardigheid met onze onafhankelijkheid in den grond te boren. De bedoelde hervorming is dus noodig voor al de andere die onze politieke mannen en staatsgeleerden bezig houden: afschaffing van de loting, persoonlijke dienstplicht, geestelijke vrijheden, enz. enz. Maar deze hervorming geschiedt niet; zij wordt zelfs niet ter openbare bespreking gebracht, alleen uit haat tegen het Vlaamsch. Dat het land onderga, dat de onafhankelijkheid onderga, liever dàt nog, dan een hervorming die voor gevolg zou hebben, de helft van ons officierskorps te dwingen deze verfoeide taal aan te leeren en te gebruiken in onze regimenten die saamgesteld zouden zijn, in onze noordelijke gewesten, uit manschappen die allen dezelfde taal spreken. De aangehaalde uitvlucht om zich van deze onvermijdelijke noodwendigheid te ontdoen, die altijd dringender wordt, is het gevaar dat voor de nationale eenheid zou ontstaan door de mede-aanwezigheid van Vlaamsche en Waalsche regimenten, welke tot de scheiding van ons land zou leiden! Een valsch masker echter, dat slecht den aristocratischen haat bedekt welke | |
[pagina 716]
| |
onze hoogere standen voeden tegenover de taal van het volk van Vlaanderen. Tusschen Vlaamsche en Waalsche regimenten kon hoogstens een heilzame naijver ontstaan, zooals die nu bestaat tusschen de gemeentebeambten, onderwijzers, politie, brandweerlieden en burgerwachten der Vlaamsche en Waalsche steden, zonder den minsten haat noch de minste vijandigheid. Deze naijver zou enkel voordeelen afwerpen in plaats van de ernstige moeilijkheid die de huidige toestand oplevert, waarin alle zware diensten, alle verlagende werken en alle vernederingen het lot worden der Vlamingen en waarin alle voordeelen en gunsten, graden en eerbetoon voor degenen zijn weggelegd, wiens taal hun tot den rang van Belgen van eerste klas verheft, een feit dat op den geest en het hart van de Vlaamsche soldaten een verderflijken indruk nalaat en dat moet aangezien worden als de ernstigste hinderpaal tot een oprechte toenadering tusschen beide rassen, waaruit de natie is saâmgesteld en tevens de voornaamste oorzaak van de weinige populariteit, die het leger in Vlaanderen bezit. Weest dus verblijd, mijne Heeren, want het is uwe taal die alleen hier in eere wordt gehouden; 't is aan haar dat alles wordt opgeofferd: de geestelijke ontwikkeling en de economische toekomst, zoowel als de toekomst van kunst en wetenschap van onze opeenvolgende geslachten, ja zelfs de levensbelangen van België zelf. Wanneer de eeuwenoude droom van Frankrijk nu eenmaal verwezenlijkt wordt; wanneer onze provincies Fransche departementen worden, dan zult gij een bijzondere dankbaarheid moeten overhebben voor de Belgen die, met een onvermoeide verkleefdheid aan uw dierbaar land, zullen meêgeholpen hebben om den weg te banen tot de stoffelijke inlijving bij middel van de vreedzame verovering van geest en hart, door de vernedering | |
[pagina 717]
| |
van de karakters, het wegwischen van de eigenheid, door het uitroeien van de eerste onzer beide landstalen vooral. Op het smartelijk oogenblik echter van de hoogste ontrouw, zullen meer dan drie millioen Vlamingen gereed staan de wapens in de vuist, Leliaarts te beletten hun verraderswerk te voltrekken, waardoor zij meer dan vijfenzeventig jaar ons land onteeren en die, moesten zij onderdoen, de eer van hun vaderland zouden wreken met tot den laatsten snik dezes smart, dezes schaamte en zijn laatste straaltje hoop te uiten in den kreet! Leve België! In Vlaanderen Vlaamsch! -
Goupil. |
|