schrijvend. Daaraan voldoet Raabe niet slechts, maar hij gaat zelfs nog verder daarmee. Het kost niet veel moeite reeds dit zijn eerstelingswerk ‘Chronik der Sperlinggasse’ (1857) een echte, zoo nog geen geheele Raabe te vinden. Als een flink auteur ontpopt hij zich dan iets later in de ‘Kinder von Finkenrode’, om na ‘Unsres Herrgotts Kanzlei’ (een roman uit het beleg van Maagdenburg) zijn eerste hoofdwerk ‘Die Leute aus dem Walde’ te laten verschijnen. In zijne ‘Erzählungen’ geeft hij steeds een stukje leven uit zijn eigen natuur, houdt zich echter niettemin stipt aan de voorgeschreven vorm. Van deze kleine vertellingen verdienen bizonder geroemd te worden ‘Der Junker von Denow, Die schwarze Galeere’ Höxter und Corvey, die zijn ware kabinetstukjes. Aan intensive stemming munten deze vertellingen ver boven alle andere uit. Dit is
juist de aantrekkingskracht van Raabes vertellingen, zij spreken uit en tot het gemoed. Daarom behoort ook hij tot de dichters die zoo dicht bij het volk staan, alhoewel hij niet veel vóór het volk geschreven heeft. Met ‘Däumling’ (1872) waarin hij het ‘Schillerfeest te Paddenau’ in het jaar 1859 beschrijft, vol van komiek kleinstadleven, begint voor Raabe een nieuwe periode van ontwikkeling, die tot nu toe nog niet geëindigd is. Met de groote romans heeft hij afgedaan, al beheerschte hij dezen vorm, zoo goed als menig andere Duitsche schrijver.
Hij schrijft meest nog vertellingen, die gewoonlijk een klein boekdeel vormen. Ik zou te ver gaan met ze hier allemaal op te noemen en moet het opsommen maar tot een paar, de beste, beperken. Vooreerst de voortreffelijke karakterstudie ‘Wunnigel’, de prachtige ‘Alte Hester’; ook de kostelijke ‘Horacker’ reken ik hierbij, een alhoewel op zich zelf onbeduidende geschiedenis, die door buitengewone karakteristiek der personen als een voortbrengsel van den eersten rang geldt. In ‘Guthmanns' Reisen’ is de ‘manier’ te groot en zoo onverkenbaar toegepast