Germania. Jaargang 6
(1903-1904)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOorsprong en Bijzonderheden der belgische Grondwet
| |
[pagina 680]
| |
heeft: ‘Men ziet wel dat de Koning afwezig was, toen uwe Grondwet werd gestemd’. Deze schertsende opmerking bevat eene groote waarheid. Eene der eigenaardigheden onzer Gronwet, in vergelijking met de gelijktijdige, en zelfs met de meeste latere Wetten, is de stelselmatige beperking der uitvoerende macht, in 't algemeen, en van het persoonlijk gezag des Vorsten, in 't bijzonder. De omstandigheden van den tijd laten de oorzaak ervan gemakkelijk verstaan: onder de redenen (of voorwendsels) der Omwenteling werd de te groote persoonlijke invloed van Koning Willem aangehaald. In hoe verre dat verwijt gegrond was, behoort hier niet onderzocht te worden: het zal nog vrij staan te laten bemerken dat een Vorst, die, aan den openbaren voorspoed verkleefd, de nuttigste plannen voor de welvaart zijner onderdanen tracht te laten uitvoeren, zulk een Vorst noodzakelijk een persoonlijken invloed op de regeeringszaken zal uitoefenen, en aan de ijverzucht der beroepspolitiekers niet ontsnappen. - Deze opmerking bevat geene zinspeling op eenen lateren Koning. Wat er ook van zij, heeft onze Grondwet de waarborgen tegen de mogelijke gezagsmisbruiken van het Hoofd der uitvoerende macht vermenigvuldigd; daarom komt er zoo vaak de formuul in voor: ‘dat de zaak door eene wet moet geregeld worden’. Het is niet noodeloos op te merken dat die grondwettelijke bepalingen weinig Nederlandsche besluiten afschaffen, maar vele overblijfselen van het Fransch Keizerrijk. Buiten bovenvermelde omstandigheden, was het Congres ook in deze zaak doordrongen door den geest zelven van het parlementair regiem, waar het Hoofd van den Staat doorgaans op den achtergrond wordt gehouden, en alleen op het politiek tooneel vooruit treedt, om de veranderingen van ministerie te leiden. Deze toestand biedt het voordeel aan, buiten en boven de partijtwisten te blijven, maar het is aantenemen dat een verstandig, | |
[pagina 681]
| |
werkzaam Vorst er zich soms wat belemmerd moet door voelen.Ga naar voetnoot(1) Voorgaande beschouwingen zullen het misschien zonderling laten voorkomen dat de Koning der Belgen een belangrijk recht bezit, door de Grondwet van 1815 aan den Koning der Nederlanden niet toegekend: het recht van ontbinding der Kamers. Maar het zou een grove dwaling zijn te gelooven, dat het ontbindingsrecht in onze Grondwet ingevoerd werd, om den Koning tegen de Kamers te wapenen: het wapen zou dikwijls gevaarlijk zijn te gebruiken. De ontbinding is inderdaad een middel om de parlementaire machien geregeld te laten werken: in zulke omstandigheden waar de vaste meerderheid niet meer bestaat, of als beide Kamers het niet meer eens zijn, dan wordt het noodig den normalen toestand te herstellen. De algemeene verkiezingen, welke de technische taal ‘raadpleging van het kiezerskorps’ noemt, zijn daartoe dienstig. De ontbinding van de Kamers moet dus, in de Belgische en in de verwante Grondwetten, niet als eene uitbreiding der koninklijke macht, maar als een gevolg der parlementaire leer beschouwd worden. De zelfde leer geeft ook de uitlegging van de veranderingen, door de Grondwet van 1831 in de samenstelling der wetgevende Kamers aangebracht. Het is hier noodig de samenstelling der Staten-Generaal onder de Grondwet van 1815 kortbondig te beschrijven. De Hollandsche Grondwet van 1814 had te dien opzichte, op aanvraag der Belgische leden van de herzieningscommissie, eene aanzienlijke wijziging ondergaan: eene hoogere Kamer, de zoogenaamde ‘Eerste Kamer der Staten-Generaal’ was er | |
[pagina 682]
| |
bijgevoegd geworden. De leden dezer Kamer waren door den Koning benoemd; dezelfde benoemingswijze was ook in de meeste Grondwetten van den tijd aangenomen; zij wordt nog heden toegepast, b.v., voor den italiaanschen Senaat, en er valt op te merken dat de aldus samengestelde vergaderingen meestal uit mannen van verdienste en van groot persoonlijk gezag bestonden. De samenstelling der ‘Tweede Kamer’ was dezelfde gebleven als die der éénige vergadering, waaruit de hollandsche wet van 1814 de volksvertegenwoordiging liet bestaan. De leden ervan waren door de Provinciale Staten verkozen, deze laatste bestonden uit de afgevaardigden der drie standen: adel, steden en landelijke stand, en deze afgevaardigden waren zelve (die van den adel uitgezonderd) door trapwijze verkiezingen benoemd. Eenvoudig was zeker dit stelsel niet, en voor de vreemdelingen moest het wat zonderling uitschijnen, maar voor alwie op de hoogte is onzer geschiedenis, is het blijkbaar dat de ontwerpers dezer Wet - onder welke de beroemde Hoogendorp als de voornaamste te vermelden is de oude, in 't hart des volks nog levende, overleveringen der Vereenigde Provinciën, zorgvuldig gevolgd hadden, in de mate, waar zij met de noodzakelijkheden van een modern koningdom vereenigbaar waren. Zeker konden zij geen beter, steviger grond vinden voor de nieuwe instellingen, dan deze oude Staten, in de geheugenis der Nederlandsche bevolking van haar roemrijk verleden, van haren strijd - en van hare voorspoedjaren onafscheidbaar. Voor de zuidelijke provinciën was ook die traditioneele leer toegepast; van de XVIe eeuw tot aan de Fransche verovering, waren de wetten en de zeden van onze voorouders bijna onveranderd gebleven, en men weet dat de Belgen, rond de jaren 1814 en 1815 maar al te verkleefd aan het verleden warenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 683]
| |
Het schier federaal karakter, dat de instellingen van het Nederlandsch koningdom kenmerkte, kwam wel overeen met de overleveringen van plaatselijke zelfstandigheid, in het Zuiden ten minste zoo diep ingeworteld als in het Noorden, en het zal hier veroorloofd zijn te beweren, dat deze Staatsinrichting, waar zooveel aan de onafhankelijkheid der provincien werd toegelaten, wel geschikt was om de vereeniging van al de Nederlanden te verwezenlijkenGa naar voetnoot(1). Indien de eenheid voor de tweede maal is verbroken geworden, moet dit niet aan de instellingen geweten worden, maar wel aan de misverstanden, de vooroordeelen van den tijd en het gebrek aan wederzijdsche toegevendheid. Onze Grondwetstichters, die niet door de geschiedenis, maar door theoretische denkbeelden geleid werden hebben de Kamers op eene zeer verschillende wijze ingericht: het is niet moeilijk te bewijzen, dat al de nieuwigheden, in deze zaak gehuldigd, tot het hoofdbegrip: zuivere toepassing der parlementaire leer, kunnen teruggebracht worden. Laat ons ten eerste bemerken dat geen te groot belang moet toegekend worden aan de afschaffing der Staatsorden: deze waren geen overwegend stuk van de Nederlandsche Grondwet: de onderscheiding ervan bestond alleen in de Provinciale Staten, waar zelfs per hoofd, niet per orde werd gestemd (art. 140 der Grondwet van 1815). De politiekers van den tijd schijnen meer belang gehecht te hebben aan eene andere hervorming: de directe of onmiddelijke verkiezing. Deze benoemingswijze is in de belgische Grondwet niet alleen | |
[pagina 684]
| |
voor de Kamers, maar ook voor de provincie- en gemeentebesturen vastgesteld. Men hield er veel van in 't jaar dertig; de eerste zorg van het Voorloopig Bewind was de ‘regencien’ der steden en gemeenten door directe verkiezingen te laten hernieuwen, - met den onaangenamen uitslag in wichtige steden als Gent orangiste besturen te zien kiezen. - Deze voorkeur is gemakkelijk uit te leggen: de directe stemming brengt geene hindernis aan den strijd der partijen, die beweegkracht der parlementaire machien. De verdeeling integendeel der kiezing onder verscheidene graden, heeft als uitwerksels de bewegingen der openbare meening te belemmeren, hare plotselinge omkeeringen te vertragen, en den partijgeest grootendeels te dempen. De veelvoudige kiezingen, onder het Nederlandsch regiem, hadden inderdaad dit gevolg; de politiekers van 1830 konden het niet goedkeuren. Men ziet nog heden, in landen van uitgebreid stemrecht, de onrechtstreeksche kiezing als een behoudsgezinde inderdaad een waarborg tegen de macht der menigte: de stroomen der politiek, zoowel als die der natuur, laten door de verdeeling hunne kracht bedaren. Maar zulke waarborgen zijn ten minste overbodig wanneer het stemrecht beperkt is, zooals het onder de Grondwet van 1831 is geweest. Hier is plaats voor eene zeer belangwekkende opmerking. De Grondwet van 1815 bepaalde geen minimum van kiescijns; de trapwijze stemming biedt inderdaad het voordeel aan, dat het kiesrecht, voor den lageren graad, zonder gevaar zeer uitgebreid mag worden. Als men integendeel de stemming vereenvoudigt, dan wordt het noodig (uit konservatief oogpunt) andere waarborgen door de samenstelling van het kiezerskorps aan te nemen. Defacqz, de verstandige en zeer vrijheidlievende politieker, had het wel begrepen toen hij in de Grondwet het berucht art. 47 liet neerschrijven. | |
[pagina 685]
| |
Het valt niet te loochenen dat de beperking van het stemrecht een bestanddeel is geweest van het regeeringstelsel van het Congres, een der grondsteenen van het nieuw politiek gebouw. De netelige voorstellingen en onderstellingen waaruit het parlementarisme bestaat, zijn met de ruwe overheersching der menigte moeilijk bestaanbaar. De praktijk van het regiem eischt bij de kiezers het onderscheiden van de fijnste verschillen der politiek, en ook eenen matigheidsgeest, eene neiging naar het evenwicht der partijen en der belangen, welke vaak in den burgerstand, waarvan het Congres de vertegenwoordiging was, zijn te vinden, maar bij de lagere standen, buiten zeer gunstige omstandigheden, niet te zoeken. Die gelukkige landen alleen kunnen de parlementaire instellingen met het algemeen stemrecht verbinden, waar naast een uitgebreid onderwijs gunstige maatschappelijke toestanden voorkomen - zonder al te groote ongelijkheid in de vermogens, noch te sterke tegenstellingen in de belangen, - en vooral een diep, algemeen nationaal gevoel. Nergens misschien waren deze voorwaarden minder vereenigd dan bij de belgische bevolking van 1830. De vraag of de toestand heden grondig is veranderd, valt buiten de grenzen dezer onpartijdige studie. Toch kan als een algemeen waargenomen feit gelden dat sedert de grondwetsherziening, het parlementarisme, ten onzent schijnt eenigermate geleden te hebben; het is niet onwaarschijnlijk dat die beruchte hervorming tot veranderingen zou leiden, gansch in tegenstelling met de vooruitzichten harer partijgangers. De samenstelling van den Senaat was voor het Congres een struikelblok. Het moet ook erkend worden, dat hetzelfde probleem nergens eene gansch rationeele oplossing heeft gevonden. De engelsche Constitutie, oorkonde en toonbeeld van al de parlementaire wetten, dient hier niet meer, met hare erfelijke House of the Lords, nagevolgd te worden. Het eerst ontwerp van Grondwet had de benoeming door den Koning - het stelsel van | |
[pagina 686]
| |
1815 - behoudenGa naar voetnoot(1). Het Congres, dat het bestaan zelf van twee Kamers niet zonder tegenspraak had aangenomen, verwierp dat ontwerp en, na lange onduidelijke beraadslagingen, na vele theoretische redevoeringen over de rol der aristocratie in de Staatsinrichting, waar misschien grootere kennis prijkte van Montesquieu dan van den aard der zaken, bracht eindelijk eene gansch nieuwe, ongehoorde oplossing voor: de rechtstreeksche verkiezing door de zelfde kiezers als de lagere kamer, met, als onderscheidingsmiddel en waarborg van behoudsgezindheid, een zeer hooge kiesbaarheidcijns. Dit systeem heeft weinig goedkeuring gevonden: men heeft laten verstaan dat de belgische Senaat eene tweede uitgave, eene ‘doublure’ der Kamer was, en dat de hooge cijns de meest verdienstelijke mannen zou uitsluiten. Het is onloochenbaar dat de Senaat in onze politieke geschiedenis eene eerder geringe plaats heeft bekleed, en dat, sedert de Grondwetsherziening, de door de provincieraden gekozene senatoren het gezag der hooge Vergadering duidelijk vermeerderd hebben. Maar men mag ook niet loochenen, dat het Congres zijne grondleer heel getrouw heeft toegepast: het zuiver parlementaire regiem eischt als eene noodwendige voorwaarde dat de zelfde partij de meerderheid in beide kamers bezitte: om dezen uitslag te bekomen, is er geen beter, misschien geen ander middel dan de eenheid van oorsprong van beide gedeelten van het ParlementGa naar voetnoot(1). Maar het was nochtans noodig eenige onderscheiding tusschen beide Kamers te behouden, en de theorie vereischte daarenboven dat de hoogere Kamer een aristokratisch | |
[pagina 687]
| |
karakter zou hebben: het was heel natuurlijk den cijns van de gekozenen te eischen, als hij reeds van de kiezers geeischt werd. Altijd aan die zelfde leer is ook de afschaffing van den Raad van State toe te schrijven. Deze Raad, onder de Nederlandsche, zooveel als onder de Fransche wetten, bezat eene aanzienlijke bevoegdheid. Maar onder de nieuwe Grondwet, moest noodzakelijk het grootste deel dezer bevoegdheid verdwijnen. Het onbepaald recht van wijziging der wetsontwerpen, aan de Kamers toegekend, maakte zijne medewerking aan de wetgeving nutteloos terwijl zijne verplichte deelneming aan de bestuurlijke maatregelen met de leer der ministerieele verantwoordelijkheid scheen onvereenigbaar te zijn. Die laatste opmerking is ook toepasselijk op al de bestuurslichamen, welke eenige onafhankelijkheid zouden bezitten: de wet, die de ministers voor het geheel Staatsbeheer verantwoordelijk maakt, brengt logisch mede, dat geen deel van dit beheer aan hun uitsluitelijk gezag mag ontrokken worden. De Raad van State kon nochtans diensten bewijzen als zuiver raadgevend lichaam, maar de menschen van 't jaar 30 hielden te veel van goedkoope regeering om zulke instellingen te aanvaarden. Als men nu toch overweegt hoe vermaarde schrijvers de afschaffing van den Raad, met het oog op het heden zoo gebrekkig opmaken der wetten, betreuren, als men de welbekende werken leest waar zoo duidelijk uitgelegd wordt hoe het gemis van een bestuurlijk gerecht de willekeur in onze instellingen heeft laten binnendringen, dan begint men te betwijfelen of de verantwoordelijkheid der ministers, waarvan de betwistbare waarde reeds hiervoren werd uitgelegd, genoegzaam is om al de andere waarborgen te vervangen, en de misbruiken van een te sterk, te zeer ‘gecentralïseerd’ beheer voor te komen. Om de zelfde redenen is de parlementaire regeering, als de begrippen ervan met eene strenge logiek worden toegepast, voor de onafhankelijkheid der plaatselijke overheden weinig gunstig. | |
[pagina 688]
| |
Een der kenmerken der Grondwet van 1815 was het groot gewicht, aan deze overheden toegekend; de Provinciale Staten waren erin evenzoo uitvoerig geregeld als de Staten-Generaal zelven en over de gemeentebesturen bevatte zij talrijke bepalingen. De Grondwet van 1831, integendeel, is hier te zeer beknopt. Art. 31 erkent, in zeer algemeene woorden, de zelfstandigheid der plaatselijke belangen. Art. 108 bevat eenige, ook zeer algemeene - en niet altijd nageleelde - grondregels. Het is te weinig, als men weet hoeveel belang ons volk nog heden in zijne plaatselijke vrijheden stelt. De provinciewet en de gemeentewet van 1836, grootendeels door oud-leden van het Congres gestemd, hebben deze zelfstandigheid al te streng beperkt en verlamd. Latere wetten hebben den toestand verbeterd; nochtans biedt nog onze bestuurlijke inrichting een zonderling mengsel aan van Franschen centralisatiegeest met Nederlandsche overleveringen. Dit beknopt overzicht der staatkundige nieuwigheden, door de Grondwetstichters van 1830 ingevoerd, toont aan dat alle van de zelfde theorie afhankelijk zijn, en mogen als de toepassing van één grondbegrip beschouwd worden. De Congresleden zijn altijd aan die leer getrouw gebleven, en als zij, bij voorbeeld, de macht des Konings vrij eng beperkten, en als zij met eene overgroote meerderheid de republikeinsche leer afkeurden. Het verdient wel vermelding dat de parlementaire regeering, van het koninkrijk England afkomstig, beter met de erfelijke monarchie past dan met de republiek. Het hoofd van den Staat moet er boven de partijtwisten blijven: de onpartijdigheid is bij hem de noodzakelijkste hoedanigheid. Wie ziet niet dat zulke een voorwaarde gemakkelijker bij eenen erfelijken Vorst dan bij eenen verkozen Voorzitter is te vinden? Men heeft het constitutioneel koninkschap als een hybridisch regiem bestempeld; die beoordeeling zou beter op de republikeinsche grondwetten passen, | |
[pagina 689]
| |
waar een politiek man, voor eenige jaren door zijne partijgenooten gekozen, de rol, de macht en zelfs de onschendbaarheid van eenen Soeverein wordt toegekendGa naar voetnoot(1). De Belgische Grondwet, in haar geheel, was in haar tijd, en is dit nog, een volmaakt toonbeeld van parlementaire regeering. De beoordeeling der voor - en nadeelen van dezen regeeringsvorm, de vraag of zij met de huidige toestanden, sedert 1830 zoo zeer veranderd, nog strookt, vallen buiten de grenzen van deze rechtskundige verhandeling. Het is toch onmogelijk niet te bemerken, dat het regiem een bijzonder kunstmatig karakter draagt, waardoor het verstaanbaar wordt, hoe zijne talrijke raderwerken nu wat versleten mogen voorkomen. Het berust vooral op eene regelmatige inrichting der partijen, welke alleen in buitengewone omstandigheden kan bestaan. De volmaakte toepassing ervan eischt inderdaad: dat de openbare meening onder twee groote partijen verdeeld worde, dat die twee partijen van niet te ongelijke kracht zouden zijn, en last not least, dat zij beide constitutioneel bleven, dat hunne tegenstelling, in andere woorden, uit niet te diepe verschillen zou voortspruiten. Anders zou de Constitutie zelve in gevaar verkeeren. Het systeem, zoo als iedereen het weet, is in England ontstaan, wanneer de whigs en de tories hunne beteekenis grootendeels verloren hadden. Een regiem, waarvan de wezenlijke voorwaarde is, dat de burgers over bijzaken met elkander twisten, mag misschien wel kunstmatig heeten. - Wat Belgie aangaat, daar zijn al de bovenstaande voorwaarden verwezenlijkt geweest, dank het bestaan van het klerikale vraagstuk. Die vraag, hoe groot zij voor den filosoof moge zijn, is, onder onze wetten, voor den praktischen politieker eene zaak van geringer belang. Op dit terrein mochten de strijdlustigen zich zonder gevaar ontspannen. Aan den clerico- | |
[pagina 690]
| |
liberalen strijd, door oneerbiedige menschen zoo lichtzinnig een schommel genoemd, is het te danken, dat België zoo lange jaren het parlementaire regiem tot voldoening van al de deskundigen bewaard heeft. In de zaken waartoe de invloed der parlementaire leer zich niet uitstrekt, b.v. gerecht of financien, bevat onze Grondwet weinig nieuws. Zeer belangwekkend evenwel is het aangenomen stelsel nopens de uitbreiding der macht der rechtbanken tegenover het Staatsbestuur. Art. 24, 72, 107 hebben aan de beruchte vraag der afscheiding der Staatsmachten, eene zeer merkwaardige oplossing gegeven, gansch tegenovergesteld met de begrippen van het Fransch recht. Die zaak werd te dikwijls en te wel bestudeerd om daarover nog uit te weiden. Het is hier alleen noodig op te merken dat de zelfde begrippen in de Grondwet van 1815 reeds erkennelijk zijn, en namelijk in haar art. 165, waarvan ons art. 92 niets anders dan de herhaling is. Een hervorming, door de leden van het Congres als hoogst belangrijk beschouwd, was de herstelling van de jury. Maar het gebeurde dat het ambt van gezworene terstond aan de Belgische burgers een onverdraaglijke last scheen te zijn. - Tijdgenooten, namelijk de Reiffenberg, getuigen ervan. - En reeds in 1838 werd de zoogenaamde ‘correctionalisatie’ ingevoerd, waardoor de bevoegdheid der jury tot eenige buitengewone gevallen is beperkt geworden. Van de financieele inrichting blijft ook niet veel te zeggen. Reeds werd aangestipt, dat de voornaamste grondregels in deze zaak, aan de Nederlandsche Wet ontleend werden. Het Congres, aan zijne princiepen getrouw, heeft natuurlijk het grootste gezag van het Parlement over het geldwezen gehuldigd, en namelijk de jaarlijksche stemming van de begrooting. Die laatste regel was geene nieuwigheid, maar een terugkeer tot zeer oude over leveringen. Het tienjaarlijksche budget, in de Grondwet van | |
[pagina 691]
| |
1815, was gewis eene mislukte en onbehendige uitvinding. Eene bijzonderheid onzer Grondwet betreft het Hof der Rekeningen. In alle landen, waar zoodanige instellingen bestaan, behoort de benoeming hunner leden aan de uitvoerende macht. In Belgie - en in Nederland - gaat het anders. De Nederlandsche Grondwet had besloten, dat de leden der Rekenkamer door den Koning onder drie kandidaten, door de Tweede Kamer der Staten-Generaal voorgesteld, benoemd zouden worden. Het Congres heeft verder willen gaan en de benoeming aan de Kamer zelve opgedragen. Het blijft nochtans duidelijk dat eene der eigenaardigste, en vrijzinnigste bepalingen onzer Grondwet van Nederlandschen oorsprong is. Er zou mogelijkheid zijn nog andere gelijkenis tusschen de bestaande Grondwet en de vorige te vinden. De wijze van herziening, bij voorbeeld, is de zelfde. - Er moeten nog eenige woorden gezegd van een klein hoofdstuk, waar men de Nederlandsche Wet niet heeft gevolgd: het hoofdstuk der openbare macht. Alwie op de hoogte is van onze geschiedenis, en weet hoe de Belgen, als natie, in alle tijden onbekwaam waren om hunne eigene verdediging in te richten, zal niet verbaasd zijn, daar het zwakste deel der Grondwet te vinden. Het is ook geen wonder dat de plicht van 's lands verdediging er niet meer uitgeroepen worde, zooals dit het vorig art. 203 deed:Ga naar voetnoot(1) de Belgen hooren liever van hunne rechten dan van hunne plichten. Maar het is minder begrijpelijk, hoe de opstellers der Grondwet verscheidene bepalingen hebben ter zijde gelaten, welke waarborgen uitmaak- | |
[pagina 692]
| |
ten ten voordeele der individueele belangen, en dus volstrekt met hunne eigene strekking overeenkomstig waren. Het art. 205: ‘Vreemde troepen worden niet dan na gemeen overleg des Konings en der Staten-Generaal in dienst genomen’ is het art. 121 onzer Grondwet geworden. Maar andere bepalingen, den zelfden geest ademend zijn verdwenen. De militaire inrichting, volgens de Nederlandsche Grondwet, legde den burgers geene zware lasten op. Het bestaande leger was uit vrijwilligers samengesteld, en van de militie, door loting aangeworven, kon alleen, in tijd van vrede, een vierde onder de wapens gehouden worden. Art. 211 beschikte: ‘De militie kan nimmer, zonder bijzondere toestemming der Staten-Generaal, buiten de grenzen van het Rijk worden gezonden, tenzij in een oogenblikkelijk dringend gevaar.’ En art. 210: ‘De militie mag nimmer en in geen geval naar de kolonien worden gezonden,’ - de zelfde regel, in andere woorden, is in Belgie door art. 1 der herziene Grondwet teruggebracht. Ook meldenswaard is art. 212, waardoor eene vergoeding verzekerd werd voor alle militaire lasten, als inkwartieren, transporten enz. - Laat ons eindelijk bemerken dat art 213 de schutterijen had ingericht, op eene wijze met de hedendaagsche actieve en niet actieve burgerwachten zeer gelijkend. Het beknopt overzicht van alle gedeelten onzer Constitutie heeft de beroemde ‘grondwettelijke vrijheden, dit voorwerp van nationalen trots, ter zijde gelaten. De zaak zou ook, om verscheidene redenen, eene afzonderlijke bestudeering verdienen. Laat ons alleen vermelden, om onze vergelijkende studie volledig te maken, dat hier ook de verdiensten aan onze Grondwet toegekend, gedeeltelijk aan harev oorgangster toekomen. De vrijheid van geweten en van eeredienst was bij deze laatste volstrekt gehuldigd. Art. 190. De volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen wordt elk gewaarborgd. | |
[pagina 693]
| |
Art. 193. Geene openbare godsdienstoefening kan worden belemmerd, dan ingevalle deze de openbare rust of veiligheid zou kunnen storen, Ook de vrijheid der drukpers werd door eene bepaling erkend; waarin men reeds de leer van onze Grondwet vindt: geene voorkomende maatregels, bestraffing der misbruiken. Art. 227. Het is aan elk geoorloofd om zijne gedachten en gevoelens door de drukpers, als een doelmatig middel tot uitbreiding van kennis en bevordering van verlichting, openbaar te maken, zonder eenig voorafgaande oorlof daartoe noodig te hebben, blijvende nochtans elk voor hetgeen hij schrijft, drukt, uitgeeft of verspreidt, verantwoordelijk tegenover de maatschappij of bijzondere personen, voor zoo verre dezer rechten mochten gekrenkt zijn. In de Grondwet van 1815 was de vrijheid van vergadering en van verbond niet vermeld, maar wie weet niet hoe die vrijheid door de Hollandsche zeden begunstigd was en hoe bloeiende, onder het Nederlandsche gezag, de genootschappen van openbaar nut waren. Aan het Congres behooren, als echte nieuwigheden, de vrijheid van t' onderwijs, welke zelfs het toezicht der openbare overheden uitsluit, en het zoo hevig besproken art. 16, waardoor de Staat van zijne rechten tegenover de Kerk werd beroofd, terwijl art. 117 zijne lasten bekrachtigde. De waarde dezer nieuwe bepalingen kan hier niet onderzocht worden: de zaak is nog heden het onderwerp van den hevigsten partijstrijd. Genoegzaam is die reden, opdat de vragen buiten deze rechtskundige verhandeling blijve. Hoe onvolledig ook en onvolmaakt deze proef is gebleven, toch zal ik zoo vrij zijn de hoop te koesteren, dat de bevoegde beoordeelaars ze hunne aandacht niet onwaard zullen achten. De bewijsvoering dat de oorsprong der Belgische Grondwet in de Nederlandsche Grondwet van 1815 voornamelijk is te vinden, schijnt niet zonder belang te zijn, ware het ook alleen omdat zij een nieuw betoog verschaft der zoo heilzame leer van | |
[pagina 694]
| |
de nutteloosheid der omwentelingen. In algemeenen zin, komt het nu te pas de aandacht des rechtsgeleerden op de grondregels van ons openbaar recht te vestigen. De klassieke uitleggingen geraken allengs verouderd. Reeds zijn belangrijke teksten gewijzigd geworden; en er zijn teekenen, dat de geest van ons staatsrecht eene trapwijze vervorming ondergaat. Nooit was eene wetenschappelijke, van alle vooroordeelen vrije studie van de grondwettelijke begrippen noodiger, dan in zulke omstandigheden. |
|