| |
Schiller, als Geschiedschrijver
door Oktaaf Steghers (Eekloo).
Zoo men, om zich een denkbeeld te vormen over Schiller, daartoe slechts zijne mededingers of opvolgers raadpleegde, vooral onder zijne landgenooten, dan zou dat weinig mêevallen. Gewoonlijk, wanneer een zuiver -letterkundige, namelijk een dichter, de hoogste uitdrukking van letterkundige, zich op het veld der historie waagt, dan gaat er in koor, uit de onderwijzenden van die wetenschap, één enkele kreet op tegen den ‘intrus’. Men wil in princiep niet aanvaarden dat de scheppingsgeest den duim moete leggen voor den werkzamen middelstand, dat de innerlijke beschouwing de inwijding aanvulle. Men zendt den dichter verachtelijk tot zijn verzen, zonder iets te willen onderzoeken. En 't is aldus dat de schoonste strekkingsprocessen, begonnen op intellectueël gebied, voor daders geleerden hadden, d.w.z. mannen die, voor beroep, van de onzijdigheid een wet maken. Bij voorbeeld, kan iemand zich een onrechtvaardiger
| |
| |
en misprijzender oordeel voorstellen dan dat van Niebuhr over Schiller? ‘Laatsten herfst (d.i. den herfst van 1808) heb ik de Geschiedenis van den dertigjarigen Oorlog gelezen, door Schiller, en meer dan eens sloeg ik vol verrassing de handen samen. Niet dat ik door het verhaal getroffen was, o, neen, niet het minste! mijne verwondering had eene andere oorzaak: 't is hoe het mogelijk zij dat zulk verhaal, (in een stijl zelfs niet verdraagzaam, want het verhaal, verre van er als een bron te vloeien, gaat vooruit met horten en stooten) den stempel van een klassiek werk hebbe verkregen. Zonder twijfel zal de tijd op hem zijn recht laten gelden en wird das Ding unter die Bank stecken.’ Die slag is door eene ruwe, onrechtvaardige hand toegebracht. En toch, hoewel er reeds bijna honderd jaar verloopen zijn, heeft de faam van Schiller onder dien aanval niet geleden, waaronder een geheime afgunstigheid schijnt te schuilen. Ten slotte, heeft hij een duurzaam gewrocht gemaakt; ge leest het, 't beweegt u, 't vuurt u aan. Schiller is even populair als vroeger gebleven in 't Over-Rijnsche land; hij blijft ginder de nationale historicus van de Duitsche emancipatie; de studenten blijven den bewogen schilder liefhebben die de helden van 't verleden laat herleven, tegenover de koude ontleders die ze uitkleeden en blootleggen.
* * *
Ik heb de meening medegedeeld over Schiller door den ‘promoteur’ der moderne historieke school, d.i. der tegenovergestelde school. Maar hij zelf, door zekere in opspraak brengende verklaringen, heeft er toe bijgedragen om jegens hem het wantrouwen en de kritiek op te wekken. Zijne briefwisseling is vol zinsneden, die den schrijver heel onafhankelijk van zijn
| |
| |
werk doen kennen. Zoo men het moest gelooven, dan zou de geschiedenis voor hem slechts een tijdverdrijf geweest zijn, eene oefening, goed om den adem te scheppen voor meer verheven zaken. Hij verlaagde gaarne, op schertsenden toon, die strenge bezigheid, en lachte even gaarne heimelijk met de studenten die hem in zijne taak van professor ernstig opnamen en die er misschien meer van wisten dan hun geslepen leeraar. Dit ‘pédantisme à la cavalière’, die houding is laakbaar, heel zeker, maar ze moet ons toch niet afkeerig maken van de echte waarde van het gekleineerde gewrocht. Er zijn zooveel leeraren die er op bogen geen de minste belangrijkheid te hechten aan zekere van hun gewrochten, en die, echter, heel erg gestoord zouden zijn moest gij met hen meelachen en hun werk kleineeren.
Meer belang biedt, zijne geloofsbelijdenis ten opzichte van de manier, waarop hij de geschiedenis verstaat. Men houdt ze hem gedurig voor en men meent hem aldus te veroordeelen naar zijn eigen bekentenis. Hij schreef dus aan Carolina von Beulwitz, den 10 December 1788, - omstreeks het tijdstip dat hij aan zijne Historie der troebelen in de Nederlanden werkte: ‘Ik zal steeds eene slechte bron zijn voor allen historicus in de toekomst, die het ongeluk zal hebben zich tot mij te wenden..... In 't algemeen, is de geschiedenis niets dan een arsenaal voor mijne verbeelding, en de onderwerpen moeten zich plooien naar den indruk dien mijn vingeren hun willen geven.’ Zulks is die beruchte en rampspoedige zinsnede. Men heeft er aanstonds uit besloten dat Schiller een historieschrijver was uit de school van Vertot, en dat hij, in zake historie, slechts zijne grillen volgde. Dat is wat te haastig en te ver gesproken. Schiller heeft daardoor niet willen zeggen dat hij die zaken heel lichtjes opnam, maar wel dat hij ze zocht te verbinden met zekere vooraf opgevatte en alles beheerschende gedach- | |
| |
ten. Het is eene stelselmatige, subjectieve kunst, eene uitdrukking te gebruiken die den Duitscher zelf dierbaar is. Al de groote historici der oudheid hebben aldus gehoorzamend aan overheerschende gevoelens, hunne ‘thesen’ bewezen. Het was hun genoeg dat die stellingen of die veronderstellingen overeenstemden met de feiten.
Doch gaan wij tot de beoordeeling van 't gewrocht zelf over.
Er zal altijd iets beletten dat een groot dichter of een groot denker een geringe historicus zij. 't Is de innige eenheid die al de faculteiten van den menschelijken geest vereenigt; 't is de mystieke harmonie van al de intellectuëele bezigheden. Schaars ingelicht, puttend aan twijfelachtige en banale bronnen, al te vlug ‘zijn tact van psycholoog en zijn instinct van dichter’ vooruitbrengend (aldus een Duitscher in het Morgenblatt, Jahrg. 1861, no 37) leidden hem nochtans tot de ontdekking der waarheid, zekerder misschien dan het de volmaaktste middelen van nasporing zouden gedaan hebben. De schilder die het beleg van Maagdenburg schetste, de veldslagen van Leipzig en Lutzen, heeft waarlijk die grootsche ‘tooneelen’ in den geest gezien. Die gave van dubbel gezicht, die voornamelijk den dichter kenmerkt, is niet min kostbaar voor den geschiedschrijver. Het belangt den lezer niet veel aan dat men voor hem het verleden beginne te herbouwen, door eene werkzame ineensmelting der texten, of dat een straal van 't vernuft hem eventjes een zicht late zien dat de schrijver zelf zag. Het is hedendaags de mode, onder de historici, Schiller te verloochenen, te wraken, ‘dien poëet ververdwaald in de geschiedenis.’ Maar dan, verlang ik hier een klein vraagje te stellen. De machtige kunstenaar die, op 't einde der vorige eeuw, en in 't hartje van Duitschland, het werkelijke leven van Zwitserland tijdens de Middeneeuwen in zijn Wilhelm Tell wist herop te wekken, en van die Alpische natuur, waar hij nooit den voet had gezet, een treffend tafereel
| |
| |
vol gelijkenis op te hangen; waarom zou die zelfde Duitscher, in gedachte, geen Duitschland kunnen weervinden waar hij slechts door eene eeuw en half van gescheiden was, en er eene trouwe schets van kunnen malen? Scheppen, zonder eene proefondervindelijke opgave, de illuzie der physische natuur, vergt dàt geen meerdere krachtinspanning dan een gevoel te geven van een sociaal en zedelijk tijdstip, geholpen door allerlei dokumenten?
Men werpt op dat het bezwaar dier methode, of lievervan die matiging, daarin ligt de waarheid door legenden te verbloemen. Aldus is Schiller, zoo men Janssen gelooven mag die een boek tegen Schiller als historieschrijver heeft uitgegeven, overtuigd, met de stuks in de hand, van het karakter van den Dertigjarigen oorlog te hebben vervalscht, alsook het karakter zijner personen. Noch zou deze oorlog een godsdienstoorlog zijn, noch zijne opzetters zouden de vernuftige wezens zijn die Schiller wilde. Om die dubbele bewering te bewijzen, spant Janssen zich in door, de eene overdrijving naast de andere te stellen, om aante toonen dat de Dertigjarige oorlog ‘op geen enkel oogenblik’ een godsdienstoorlog maar steeds een uitsluitend politieke oorlog was, zelfs bij zijn aanvang, de opstand in Bohemen. Met eene onzekere stoutheid, ten minste zoo groot als die van Schiller zelve, verplaatst bij de spil der politieke beweging, en brengt het geheim van heel de toedracht der zaken over naar Constantinopel (?!). Wat de personen aangaat, hij herguldt stelselmatig deze die Schiller had zwart gemaakt, versmaadt deze die Schiller als onschuldig had aangestipt. Hij pakt een heelen hoop kleine papierkens uit, overstroomt zijnen man met een vloed van kleine, curieuse openbaringen, verklaringen van staatslieden, enz. Hoe armzalig. Het is niet als tekstenuitpluizer dat men een historicus van hooge vlucht moet beoordeelen, al werd hij van poëzie beschuldigd.
| |
| |
Ik wil wel aannemen dat alles niet heel waar is in de opvatting van Schiller, dat zijn systeem, evenals alle systemen, valsch is op sommige plaatsen. Maar het is reeds veel als de grond waar is en als het geheel de illuzie der waarheid geeft. De legende bevat soms meer waarheid dan de ‘waarheid’ - datgene dat men waarheid noemt - zelve, de legende, die als het schemerlicht der waarheid is, vermits zij ontluikt zelfs vooraleer de werkelijkheid heel en al verslenst zij. Gaan wij verder, en bevestigen wij dat de juiste waarheid soms ijdel en schraal is, en de legende alleen schoon en vruchtbaar. De geschiedenis zelve, wat is zij anders dan een weefsel van legenden, afgeluisterd onder 't volk door de groote schrijvers, die er het geschapene en het vernis der kunst aan toevoegden? De Gustaaf-Adolf's, de Tilly's, de Wallenstein's, waren waarschijnlijk wel min belangrijk in hunne droge werkelijkheid dan in hun levendige idealisatie.
Maar de geleerden kunnen zich geen denkbeeld vormen dat hunne liefde tot de positieve waarheid kwetse. Een klein, ontdekt dokumentje verduikt hun het geheel der zaken. Stilstaande vóor een boom, geenszins dikker dan een andere, maar nog niet onderzocht, zien zij het bosch niet meer. Zij loochenen zelfs dat het bestaat, hetgeen hun ook gebeurt wanneer een onuitgegeven schrift, getuigend voor eenigen aanzienlijken persoon van een heel persoonlijk belang in eenige zaak, hun gansch de groote beweging van gedachten of gevoelens laat loochenen, gedachten en gevoelens over, voor of tegen dien persoon. Zij verstaan niet dat, hoewel rechtzinnig en geloofwaardig dit waggelachtig stuk niets bewijst tegen het geheel. Gebeurt het niet onophoudelijk dat tijdgenooten de gewetenlooze agenten zijn van een groot gewrocht? Dat zij meenen uit zich zelven te handelen en voor een bepaald doel, terwijl zij inderdaad slechts de blinde werktuigen zijn van het lot, het toeval?
Ten slotte, heeft Schiller, in zijn Dertigjarigen Oorlog, juist en
| |
| |
ver gezien, en zijne theorie is waarlijk van eene diepe en breede waarheid. Zijne besluiten in 't algemeen zijn niet merkelijk verzwakt door de uitkomsten der huidige wetenschap. 't Is die geest, in welken hij het verhaal dier oorlogen schreef, dien wij nu moeten ophelderen....
Ik heb tot nu in 't kort den historicus geschetst. Schiller behoort tot de familie der idealisten-historici, en staat op den eersten rang onder hen. Hij gaat te werk door breede plannen vol fresco's. De schoonste dier fresco's zijn de beschrijvingen van veldslagen. Want de dramatische kant der gebeurtenissen trekt natuurlijk Schiller aan. Hij houdt van prachtige krachtuitingen. Om ze in hun rijke verscheidenheid te schetsen, hervindt hij het schilderachtige van een Froissart en de zekerheid van oordeel van Bossuet als lofredenaar van Condé. Daartegen, ontbreken hem de schranderheid en het geduld van een Commines om de listige werkingen der diplomatie te ontwarren. Maar, zoo hij de diplomatie niet kende, Schiller kende toch de politiek. Zelfs heeft hij ze instinktmatig ontdekt. Geleid door dat zeker voorgevoel der bestudeerders van 't menschelijk hart, is hij recht op die ruwe krijgers afgegaan, heel in ijzer gedost, en hij heeft geopenbaard wat er onder hunne dikke harnassen omging. Zelf gewapend minder met wetenschap, dan met eene vurige verbeelding, heeft hij het drama heropgevoerd, heeft hij de acteurs misschien verheven.
Want het is die machtige geesten eigen alles, wat ze aanraken, te verheffen, te verschoonen. Edelmoedig en geloovig van natuur, laat Schiller overal, boven die zangen van vernieling en bloed, de gedachte zweven, de geestelijke of zedelijke gedachte, den geleider van den vooruitgang. Wat er nog meer poëtisch is in zijn boek, is de onrechtstreeksche hymne aan de vrijheid, waar van hij, in zijn geheel, de uitdrukking is. Dat breed philosophisch onderwijs, die zedelijke
| |
| |
verheffing die uit al die bladzijden opwasemen, die vurige zucht naar den vooruitgang, die helderheid en verhevenheid van gezichten, dat edel spiritualisme eindelijk: van dat al heeft zich eén enkele historicus-type gevormd. Eenig in Duitschland, want Frankrijk heeft zijn Lamartine, den beroemden schrijver der ‘Histoire des Girondins.’ Omdat hij de gave van ‘bezwering’ bezit en het schilderachtige, heeft men Schiller naast Michelet en Chateaubriand gesteld. Neen, op Lamartine gelijkt hij het meest. Hij heeft denzelfden adem, dezelfde scheppingskracht, dezelfde kracht van samentrekking, dezelfde lieftalligheid, dezelfde artistische onderscheiding, dezelfde kennis van 't menschelijk geweten, hetzelfde onderscheidingsvermogen der sociale noodwendigheden, hetzelfde gemak om een breed geheel te omvatten, dezelfde drift om de ziel van een groot tijdstip te laten herleven, dezelfde verbeelding om eene staatsberoerte te beschrijven waarvan heel Europa trilde, en waarvan, bij terugslag, heel de wereld was geschokt geworden. Tusschen hen, eene drievoudige gelijkenis van opvatting, van samenstelling en van ziel. Lamartine, voor zijn ‘Histoire des Girondins’ heeft dezelfde verwijtsels weerlegd als Schiller voor zijn ‘Dertigjarigen Oorlog’. - (Ik ben van meening dat ze beiden die verwijtsels verdiend hadden). - Zij hadden beiden het ongelijk van schoone lyrische verzen te maken, koopvernietigende ondeugd, gelijk men weet, wanneer het geldt gebeurde dingen in proza te vertellen. Boileau zei:
‘Tel excelle à rimer qui juge sottement.’
Groote dwaasheid: alsof de inzichten eens grooten denkers ooit van weinig waarde konden zijn, zelfs buiten het gebied zijner gewone bedrijvigheid! Alsof de gedachten eens grooten dichters, zelfs toegepast op dingen van gemeenen aard, konden gemeen zijn!
|
|