Germania. Jaargang 6
(1903-1904)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOorsprong en Bijzonderheden der belgische Grondwet
| |
[pagina 624]
| |
deze school uitmaakten, waren in hun eigen land niet populair: hunne zienswijze was noch met de traditiën van den Franschen staat, noch met de strekking van het Fransche volk in over eenstemming. Zij zelven verstonden het zoo wel, dat zij doorgaans de voorkeur gaven aan de instellingen van England, waar zij hun ideaal van individualisme, van plaatselijke en persoonlijke onafhankelijkheid zagen toegepast. - Het is ook door hun tusschenkomst dat het Engelsch staatsrecht een zekeren, alleen onrechtstreekschen invloed op onze Grondwet heeft uitgeoefend. De zelfde redenen, waarvoor de vrijzinnige idealisten in Frankrijk weinig gunst genoten, waren van aard om bij de Belgen hunne leer te laten aannemen. Hier te lande is altijd de individueele vrijheid thuis geweest. Men kan van onze geschiedenis, van onze zeden, van onze wetten niets verstaan, indien men het grondbegrip niet in acht neemt, dat onder eene uitwendige, oppervlakkige laag van verfransching, de geest der oude Nederlanden is blijven leven, gansch verschillend, ja tegenovergesteld, van den Latijnschen geest der zuiderburen. Het is niet genoeg te zeggen, dat de Franschman meer van gelijkheid, de Belg meer van vrijheid houdt: zij hebben een ander begrip der vrijheid, een ander begrip der betrekking tusschen den burger en den Staat. Men heeft kunnen zeggen dat de Franschman de regeerende hand gaarne voelt: ten onzent geldt twijfelloos het tegendeel!Ga naar voetnoot(1) En zoo is het gebeurd, dat de Congresheeren, met hunnen gansch theoretischen ijver voor de individueele vrijheid, veel meer aan de vaderlandsche overleveringen getrouw zijn gebleven, dan zij zelven het begeerden en geloofden te zijn. Om aan iedereen het zijne te geven, moet het ook gemeld worden dat de overgroote Fransche voorkeur tegenstand ont- | |
[pagina 625]
| |
moette bij de Katholieke leden van het Congres. Zij waren in die Vergadering de meerderheid niet, en weinig van hun hebben in de beraadslagingen een aanzienlijke rol gespeeld. Hun invloed was nochthans niet gering, en strekte tot het behouden der onafhankelijkheid tegenover de hevige franschgezindheid der radikalen dezes tijds. Zij koesterden een gegrond mistrouwen tegen de gallische denkbeelden, en vooral tegen de anti-klerikale strekking der omwenteling van Juli. De zienswijze der Katholieken is aangeduid door een merkwaardig woord van de Gerlache, bij de kiezing van koning Leopold: ‘Ik heb liever eenen protestantschen Vorst dan eenen gallischen’. Zulke gevoelens waren een krachtig tegenwicht voor den overwegenden invloed der vreemde navolging. De bovenstaande beschouwingen zijn voldoende om te laten verstaan, door welke begrippen en door welke genegenheden de wetgevers van het jaar 1830 geleid werden, toen zij de bedenkelijke taak aannamen, eene nieuwe Grondwet te smeden. Er blijft nu over, uitvoerig te onderzoeken aan welke zijden hun werk van de vorige Grondwet der Nederlanden afwijkend is. Ten eerste, is de verandering groot wat den vorm aangaat, en dat verschil maakt zonder twijfel een ware vooruitgang uit. De Grondwet van 1815 was ten opzichte van den vorm niet zeer verdienstelijk; zij was vrij langdradig opgesteld, overladen met lange eed - en andere formulen en met beuzelachtige voorschriftenGa naar voetnoot(1). Het was, bij voorbeeld, niet zeer noodig in de Grondwet een lang hoofdstuk over den Waterstaat in te lasschen. De Belgische Grondwet, integendeel, is door den vorm en den stijl zeer merkwaardig. Het kortbondig opstellen der artikels, de nauwkeurige en duidelijke taal, kunnen met de beste gedeelten | |
[pagina 626]
| |
van het Burgerlijk Wetboek (Code Napoléon) zonder nadeel vergeleken worden, en maken ook een aardig contrast met den zoo vaak gebrekkigen vorm der meeste Belgische wetten. Men ziet dat de juristen van 't Congres hunne bedrevenheid in het opstellen der teksten, hunne theoretische geleerdheid, hebben laten prijken. De eerste artikels, namelijk, van den titel der Staatsmachten zouden kunnen dienen, als beknopte inhoud van een leergang in staatsrecht. Soms is de beknoptheid te groot, en te veel ruimte wordt aan de willekeur der vertolkers gelaten. De Belgische Grondwet heeft het hoofdgebrek der Fransche ideologen: de klinkende en ledige volzinnen, niet altijd vermeden. In de wetten moet er geen bombast zijn, noch verklaringen van zoogenaamde princiepen, voor onmiddellijke toepassing en rechterlijke uitlegging niet vatbaar. Zulks is het geval voor de formule ‘Al de Belgen zijn gelijk voor de wet’. De Grondwet van 1815 zegde veel duidelijker in haar art. 11, dat iedereen zonder onderscheid van rang of van geboorte voor de openbare ambten vatbaar was, en in haar art. 192, dat al de onderdanen des Konings, zonder onderscheid van godsdienstig geloof, de zelfde rechten zouden genieten. Als men nu van den vorm tot den grond der zaken overgaat, dan kunnen de verschillen tusschen beide Grondwetten tot één hoofdpunt teruggebracht worden: de zuivere toepassing van het parlementaire stelsel. Niets is misschien zoo netelig en moeilijk als eene nauwkeurige beschrijving van de ingewikkelde regeeringswijze, welke ‘parlementaire regiem’ wordt genoemd: hoe lang men ook namelijk in deze laatste tijden, over de onderscheid van het representatief en het parlementaire heeft geredetwist, de vraag is toch daarmede niet veel duidelijker geworden. Het geldt inderdaad hier uiterst afgetrokkene begrippen, de fijnste onderstellingen misschien welke men ooit heeft uitgevonden. Het feit zelf dat | |
[pagina 627]
| |
de zaak niet kon uitgelegd worden dan met vele basterdwoorden (waarvoor verschooning wordt gevraagd aan de liefhebbers der taalzuiverheid), is reeds een bewijs, dat de besprokene denkbeelden wat willekeurig en kunstmatig gesmeed zijn. Een feit staat buiten twijfel: de Grondwet van 1815 had een representatief regiem ingerichtGa naar voetnoot(1), en dit regiem kon niet als parlementair beschouwd worden. Het is wel bekend dat de klachten der oppositie, op zuiver politiek gebied, geen anderen beweeggrond hadden. De geest dezer oppositie heerschte in het Congres van 1830, en de meening der voorstaanders van het ‘parlementarisme’ moest er noodzakelijk bekrachtigd worden. Inderdaad is de Belgische Grondwet als het zuiverste denkbeeld van parlementaire regeering beschouwd geweest. Ons land is, buiten England, het eenig rijk misschien waar die leer op gansch regelmatige wijze werd toegepast. Daar ligt het grondig verschil tusschen onze Grondwet en hare voorgangster en eene andere vergelijking zal bewijzen, dat al de veranderingen, in den regeeringsvorm ingevoerd, van dat hoofdbegrip logisch afgeleid zijn. Het is dus zeer wonderbaar dat een katholiek blad, door den ijver der polemiek tegen eenen radikalen schrijver te verre gebracht, heeft kunnen beweren: ‘dat onze regeering representatief, maar niet parlementair was’. Deze grove dwaling is nochtans eenigermate verschoonbaar, omdat de hoofdregels van het regiem nergens geschreven zijn; zij zijn zelfs niet van aard om in wettelijke teksten uitgedrukt te worden. Het zou hier niet te pas komen, eene algemeene beoordeeling van het parlementaire stelsel te wagen. Vele schrijvers hebben het geprezen als de schoonste schepping der staatkundige wijsheid, als de eenige regeeringsvorm welke de vrijheid en de openbare orde te zamen kan behouden; vele andere hebben het | |
[pagina 628]
| |
gekenmerkt als een regiem van bedrog en kuiperij, als de overheersching der ijdele praatzucht, van den verderfelijksten partijgeest. Het heeft zonder twijfel van zijn roem veel verloren, en wordt nochtans in eere gehouden, omdat geene andere regeeringsvorm voor de hedendaagsche noodzakelijkheden beter geschikt, is bevonden. - De uitvindingskracht, in zake staatsinstellingen, is sedert het roemrijk jaar dertig aanzienlijk verzwakt. - De tijd is nog niet aangekomen, waar men het systeem wetenschappelijk zal kunnen beoordeelen. Men mag nochtans als zijn hoofdgebrek reeds aanduiden, dat het op te vele onderstellingen berust; iets dat de uitlegging ervan niet gemakkelijk maakt. De nieuwe leer, in de Grondwet van 1831 gehuldigd, bestond niet zoozeer in de uitbreiding van de rechten der Kamers, dan in de bevestiging der zoogenaamde verantwoordelijkheid der ministers. En deze laatste woorden moeten in een gansch bijzonderen zin verstaan worden. De ‘ministerieele verantwoordelijkheid’ door de tegenstanders van Koning Willem's regeering zoo luid opgeeischt, is eene politieke onderstelling, met de juridieke aansprakelijkheid niet te verwarren. Deze laatste was onder de Grondwet van 1815 niet onbekend: krachtens artikel 177 konden de ministers vóór den Hoogen Gerechtsraad, met de toestemming der Staten-Generaal vervolgd worden. De ministers van Willem I beweerden - niet ten onrechte - dat deze beschuldiging alleen kon plaats hebben, indien zij aan gewone misdaden, of aan hoog verraad, door verkrachting der Grondwet, zich schuldig gemaakt hadden. - De grondwetstichters van 1830, medeleden of partijgangers der voormalige oppositie, hebben natuurlijk de zienswijze dezer laatste bekrachtigd: art. 91 en 134 hebben het recht van beschuldiging zoo verre mogelijk uitgebreid. Maar de bijzondere wet, waardoor, krachtens art. 139, de verantwoordelijkheid der ministers moest geregeld en nauwkeu- | |
[pagina 629]
| |
riger bepaald worden, is nooit gestemd geweest en zal nooit gestemd worden. Er blijft dus het onbepaald, daarom willekeurig recht van beschuldiging, in het voorloopig art. 134 beschreven. Maar eene willekeurige beschuldiging is heden eene zedelijke onmogelijkheid; het gebruik van dit vervolgingsrecht zou de ergste proscriptiën van eertijds herinvoeren, en namelijk de ‘bills of attainder’ die de geschiedenis van het Engelsche Parlement ontsieren. En hoe zoude eene zulke beschuldiging door de zeer eerwaarde en zeer formaliste raadsheeren van 't Hof van Cassatie aangenomen worden? Men mag zeggen, dat het beschuldigingsrecht der Kamer eerder van theoretischen aard is gebleven. Het moet ook uit het oog niet verloren worden, dat dezelfde bepalingen, welke de ministers aan het platonisch vervolgingsrecht der Kamer onderwerpen, verbieden ook alle vorderingen van benadeelde bijzonderen. In den huidigen toestand zou men eerder van onverantwoordelijkheid der ministers mogen spreken. Het kwaad zou niet groot zijn, indien het den ministers niet vrij stond, de misslagen der ondergeschikte ambtenaren met hunne eigene verantwoordelijkheid te dekken; men kan niet ontveinzen, dat het zoo hoog geprezen art. 24 daardoor grootendeels ontzenuwd is. De bovenstaande opmerkingen bedoelen niet de wezenlijke belangrijkheid van een princiep te betwisten, dat te recht als de grondslag van het parlementarisme wordt beschouwd, maar wel de ware beteekenis ervan in 't licht te stellen. De politieke taal - waar de woorden zoo vaak hunne natuurlijke beteekenis verliezen - bedoelt, door ‘verantwoordelijkheid der ministers’ niet hunne aansprakelijkheid maar hunne onafhankelijkheid van de meerderheid der Kamers, niet het onpraktisch recht om het ministerie in beschuldiging te stellen, maar de zeer praktische macht (het woord recht zou misschien hier gewaagd | |
[pagina 630]
| |
zijn) om het ministerie door een eenvoudig betoog van misnoegen tot het ontslag te dwingen. Daar ligt het eigenlijk kenmerk des parlementairen regeeringsstelsels; in de landen, waar het nauwkeurig wordt waargenomen, is het eerste bewijs van oneenigheid tusschen het kabinet en de meerderheid der Kamer genoegzaam, om eene verandering in het regeeringspersoneel te veroorzaken. Onder de derde Fransche Republiek, waar die leer op eene overdrevene wijze wordt toegepast, heeft men ministeriën zien omverwerpen, door de stemming over de prioriteit van eene dagorde! Deze zoo grondige regel wordt in onze Grondwet, zoowel als in de vreemde wettenGa naar voetnoot(1), verondersteld. De wel bekende opmerking, dat een staatsregiem niet door de lezing der teksten, maar alleen door de kennis der praktijk, kan begrepen worden, is vooral bij de parlementaire grondwretten waar bevonden. Dit stelsel heeft een onvermijdelijk gevolg: de solidariteit onder de leden van het kabinet, en ook, heel gewichtige zaak, tusschen het ministerie en de meerderheid der Kamers. Geene regeering heeft er eenige kans van duur zoo zij op eene vaste, bestendige meerderheid niet mag rekenen. En deze meerderheid kan alleen bestaan, waar eene regelmatige onderdeeling der partijen is te vinden. Dit alles is zeker niet van aard om in eene grondwet uitgedrukt te worden! Het is niet onverschillig hier den oorsprong aan te wijzen der bepalingen, welke in onze Grondwet de ministerieele verantwoordelijkheid, en daarmede het geheel parlementaire stelsel ingevoerd hebben. Artikels 64 en 89, besluitende dat al de akten van den Koning door eenen minister moeten onderteekend worden, | |
[pagina 631]
| |
en dat de bevelen des Konings de ministers tegen hunne verantwoordelijkheid niet mogen beschermen, deze artikels, aan het regeeringstelsel der Grondwet van 1815 geheel vreemd, zijn aan de Fransche Grondwet van 1771 ontleend. Deze navolging geeft aan het werk van ons Congres eenige gelijkenis met de mislukte schepping der Fransche Constituante. Deze gelijkenis moet men toch niet overdrijven: de twee wetten bieden veel grondige verschillen aanGa naar voetnoot(1). Zelfs in de bepalingen, betreffende de ministers, kan men zien, hoezeer de staatkundige wetenschap in veertig jaren was vooruitgegaan. De ideologen van 89 hadden in hunne Constitutie verboden, dat de ministers van de Wetgevende Vergadering zouden deel maken, waardoor zij, niet minder dan door de niet herkiesbaarheid der afgevaardigden, het bewijs leverden, dat zij de wezenlijke voorwaarden der parlementaire regeering niet verstonden. Onze Congresleden waren daarin te geleerd om zulke verkeerde denkbeelden te volgen. Zij wisten wel dat, waar de uitvoerende macht van de wetgevende vergaderingen niet onafhankelijk is, het staatsbeheer aan de hoofden der overheerschende partij moet toevertrouwd worden. Zulks is ook de gewoonte in al de parlementaire landen. De meening van het Congres daarover blijkt uit art 88, bepalende dat de ministers den toegang tot beide Kamers bezitten, met beraadslagende stem als zij leden ervan zijn. - Deze bepaling is ook met de Grondwet van 1815 (art. 91) in overeenstemming.
(Voorzetting volgt) |
|