Germania. Jaargang 6
(1903-1904)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver ‘Germaansche beelden’
| |||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||
geschenen heeft. De kunst van Racine, Corneille, en bij ons die van Vondel en Hooft is geene nationale kunst, en zal het ook nooit worden. Het Fransche noch het Nederlandsche volk herkennen zich daar in, gelijk het Duitsche volk zich herkent in de kunst van Schiller, Goethe, Lessing, Uhland, Bürger, Geibel, Scheffel en zoovele anderen. En eene kunst, die in onze dagen niet nationaal is, is eene kunst die haar voorbeeld niet nam in de Middeleeuwen, maar te Athene, in de Oudheid, waar de wereld een paradijs was voor een tienduizendtal vrije burgers, die van de vruchten eener hoogere beschaving genoten, maar eene hel, eene plaats van armoede, gebrek en geestesverstompende ellende, voor honderd duizend slaven, die in de schatting der beschaafde Grieken niet veel hooger stonden dan dierenGa naar voetnoot(1). De valsche begrippen, die een verkeerd onderwijs omtrent de Middeleeuwen bij ons heeft gesticht, dienen uitgeroeid te worden en de beschaving der Middeleeuwen, die de onze is, moet in eere hersteldGa naar voetnoot(2). Ten onrechte werden die tijden ook ‘Middeleeuwen’ genoemd; ze zijn eerder de aanvang der nieuwe wereld, de wereld van het Christendom. In die tijden ontstonden de nieuwe talen, waarvan de letterkunde zooveel te schitterender is, naarmate zij van de Oudheid afwijkt. De smaad waarmede de poëzie, de kunst der nieuwere volkeren van Europa door de vergoders van Athene en Rome werd bejegend, moet voortaan door vereering vergoed worden. Onze middeleeuwsche heldendichten hebben voor ons eene grootere beteekenis dan die der Grieken en Romeinen. Siegfried is een treffender beeld dan Achilles. Kriemhild en Goedroen hebben haars gelijken niet in de letteren der Oudheid. | |||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||
En dan die roerende poëzie onzer middeleeuwsche liederen. Heeft de Oudheid ooit zulke poëzie gekend? Die heerlijke sagen en sproken, die volksvertellingen, waaruit zoovele schoone kunstwerken geschapen zijn. Dat alles moet aan het gansche. volk en niet aan eene keurbende alleen bekend gemaakt worden, in de plaats gesteld van voortbrengselen van vreemde schrijvers, wier levensideaal het onze niet was. Het volk zal bij de kennismaking van aandoening trillen; want het zal zich zelf in die kunst herkennen. Waar de grootste dichters van onzen tijd hunne stof zochten in de poëzie der aanvangstijden onzer beschaving, oogstten zij den duurzaamsten roem. Goethe, Schiller en de schitterende rij der Duitsche romantiekers; Longfellow, Tennyson, Scott, Morris en anderen zijn daar het voorbeeld van: en bij ons, Nederlanders, zijn het Van Lennep, Hofdijk, Bosboom-Toussaint, Conscience en anderen, die het voetspoor der Germaansche dichters uit Duitschland drukkend, in de romantische Middeleeuwen de handeling hunner aandoenlijkste gewrochten plaatsten, en daarom het meest bij het volk geliefd waren. Zij werkten voor de gansche natie, die hen zou begrijpen, en wie zou eerlijk durven beweren, dat ook zij geene kunst schiepen? Integendeel anderen werkten of werken nu nog voor een afgezonderd groepje menschen, die zich in hunne verwaandheid UebermenschenGa naar voetnoot(1) betitelen, of the upper ten thousand, zooals de Engelschen zeggen. Hunne kunst, dikwijls heel vernuftig, schiet hare wortelen niet tusschen de rotsen van het volksbestaan; daarom zal zij ook niet duurzaam zijn. Zij koos haar voorbeeld. | |||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||
elders, in eene beschaving van vóór twee duizend jaren. Die kunst behoort niet tot onze natuur; wij kunnen ze verstaan, waardeeren, hoogschatten; maar wij gevoelen ze niet met ons hart. Zij is de onze niet; zij behoort tot het Zuiden, waar de heete zon schitterende bloemen snel doet ontluiken; maar ze ook even snel laat verschroeien of verwelken. Tot onze streek behoort het rustige, oogverpoozende, duurzame eikenwoud: - het Germaansche eikenwoud!
* * *
En nu een laatste woord. Moge deze poging gelukken om de Oudgermaansche kunst, de weerspiegeling van de gevoelens en de daden onzer voorvaderen, weerom bij ons volk ingang te doen vinden, en de aandacht onzer schilders, onzer toonkundigen op de poëzie der Middeleeuwen te vestigen, dan zal ik mij meer dan beloond gevoelen voor mijnen arbeid, die mij overigens, gedurende jaren, dat ik den Oudgermaanschen en middeleeuwschen letterschat bestudeerde, de reinste genietingen heeft geschonken. In rhytmische taal met stafrijmen, en zoo eenvoudig mogelijk, trachtte ik eenen vorm te geven aan de treffendste beelden, de aangrijpendste tooneelen uit de oude heldensagen. Een ik in mijn pogen niet geslaagd, dan hoop ik toch, dat er dichters en andere kunstenaars: schilders, beeldhouwers en toonkunstenaars, zullen opdagen, vooral in de Nederlandsche gewesten, waar het zoo noodig is, die de poëzie van hun volk en voor hun volk zullen in beeld brengen, zoowel uit het leven van wroeger eeuwen, als uit dat onzer dagen. Het zelf-vergoden in de dichtkunst heeft nu bijna uitgewoed. Door overdreven individualisme ‘wereldpoëet’ willen worden is goed voor enkelen, laat staan voor eenen Goethe. Er zal weerom meer subjectiviteit, als bij Schiller, in de dichtkunst | |||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||
verschijnen. De mensch leeft niet alleen voor en door zich zelven; hij leeft voor zijn volk, zijnen stam, en voor dezen schept hij zijne kunst. Anders zou het den dichter genoeg kunnen zijn, zijne gedichten te gevoelen, en ze niet door boeken te verspreiden. Door middel van boeken richt hij zich tot zijn volk, tot degenen die dezelfde taal spreken en tot dezelfde beschaving behooren. De theorie van het wereldburgerschap is sedert lang gevallen onder de slagen der spotternij, bezweken onder de onverschilligheid der volkeren, die zelfstandig willen blijven. En daarvan geven de grootste volkeren het voorbeeld, dat dient nagevolgd te worden. De kunst der volkeren zij dan ook de weerspiegeling van hunne ziel en van hun leven. De menschelijke ziel, het natuurleven is niet hetzelfde in alle luchtstreken; daarom kan er geene internationale kunst bestaan. Zij is een onzin, een onnatuurlijk iets, dat gedurende eenigen tijd aan enkelen kan behagen, maar daarna voor eeuwig verdwijnt en vergeten wordt. Nationale kunst blijft! Onze Oudgermaansche heldensagen, sproken en liederen zijn daar het schoonste voorbeeld van. Men kan ze gedurende eenen tijd uit het oog verliezen, zelfs miskennen; toch schieten zij, onverwachts hier of daar, weer op uit den grond en zoeken naar den zonnestraal om weerom te kunnen bloeien. Zoo is hun bestaan verzekerd, zoolang het volk zelf bestaat, dat ze in het leven heeft geroepen. Nederlanders, Vlamingen, gij bestaat nog; maar gij weet te weinig, dat gij Germanen zijt; daarom hebt gij veel van uw natuurlijken aard en uwe gaven verloren. ‘Wordt wat gij zijt: Germanjer, dus een man!’ roept de Noordnederlandsche dichter Willem Kloos uit. En de Vlaamsche Prudens van Duyse: ‘Vlaming, blijf vrij man en Germaan in 't harte!’ Dichters, kunstenaars, schilders, beeldhouwers, toonkunstenaars, schept | |||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||
Germaansche kunst. Dan zal 't waarheid zijn, wat Hoffmann von Fallersleben eens van Vlaanderen zong: ‘Nein, du bist noch nicht verloren,
Schönes, gottgesegnet Land!
Ueber dir und deine Thoren
Ruht noch schirmend Gottes Hand.’
1903.
O.W.
| |||||||||||
BrunhildDevant cette tendresse qui, pour une humble femme errante, méprisé les délices guerrières du Walhalla, Brunhilde, la sauvage vierge, se sent pénétrée d'un attendrissement inconnu.
| |||||||||||
I.Hoog en stout op steile rotsen,
Staat daar, beeldschoon, Wodans dochterGa naar voetnoot(1)
Brunhild, uitverkoren schildmaagdGa naar voetnoot(2)
Wendt haar blik, waar helden kampen
In het dampend dal beneden.
Als verdiept in grootsche droomen,
Staat zij onbeweeg'lijk statig,
Uit den gouden helm met vleugels
| |||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||
Golven, blond als lindenbloesem,
Lange lokken over 't pantser,
Dat omsluit haar slanke leden.
Leunend lichte met de linker
Hand op 't zilv'ren schild, dat schittert,
Houdt zij man'lijk in de rechter
Hare speer, gelijk een kamper
Koen, betrouwend op zijn krachten.
* * *
Wodans wakk're speremaagden
Hollen heen op hunk'rende rossen,
Stormen over steile bergen,
In een gruwzaam, woest gewarrel,
Voeren verre, naar 't Walhalla
Lijken van helden, die strijdend vielen.
Luid doen zij de lucht weergalmen
Door haar zegevierend roepen.
Klett'rend klinken haar schilden,
Die zij slaan met hare speren.
Ruwe schrille krijgerskreten,
Stoot en stamp van paardenhoeven
Doen de lucht en de aarde dreunen.
Razend rijden de moedige maagden,
Wild in den wind haar lokken golven;
En zij groeten met zwaaiende speren
Uit de verte de dappere krijgers,
En verdwijnen in 't lichtende laaien
Van een zinkende avondzonne,
Recht naar 't wonderschoon Walhalla,
Wodans woon met gouden wanden,
Waar de helden eeuwig kampen,
Telkens uit den dood weer opstaan;
Waar met Asen en Walkuren
Zij den milden mede drinken,
En tot nieuwen strijd zich gorden.
* * *
't Woelen in de wijde diepte,
Dat de schildmaagd droomend aanblikt,
Wordt nu aan haar oog onttrokken
Door het langzaam dalend duister.
En de laatste zonnestralen
Blaken achter donk're wolken,
Malen rood met tooverglansen,
't Reuzengevaarte der ruwe rotsen;
Daarop daalt dan neer het nachtfloers,
Als nog op de hoogste klippen
Brunhilds stoere heldengestalte
Lichtend glanst in 't vale donker.
| |||||||||||
II.Wilde winden waaien woedend,
Loeien luid met sterke stemme.
Bliksems scheuren zwang're wolken,
Lichten laaiend 't log gevaarte.
Daav'rend rolt door 't zwerk de donder,
Ratelt door de rotsenbergen.
Wodan is 't die de aarde nadert,
Varend tot zijn dierb're Brunhild.
Door de wolken op zijn strijdros
Stijgt hij stout en statig neder.
Man'lijk krachtig is zijn aanzicht,
Golvend dekt zijn baard zijn borstweer;
Op zijn hoofd den helm, den gouden,
In de hand de speer, die glinstert.
Onder zijnen blauwen mantel
Glanst zijn gouden wapenrusting.
Als hij Brunhild is genaderd
Zegt hij haar wat hem tot haar voert.
In hun hoogen raad gezeten,
Hebben de Asen streng besloten,
Dat een Welsing zoude sterven1).
't Gold den koenen kamper Siegmund.
't Stoer geslacht der wakk're Welsings
Wekte Fricka nijd in 't harte,
Fricka, Wodans grimmige gade.
Siegmund moest daarom bezwijken
Door het zwaard des jagers Hunding.
............
Wij hebben ons tot het overdrukken van den aanvang van | |||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||
Brunhild bepaald. Siegfried verscheen vroeger in ons tijdschrift. Hierbij voegen wij nog Goedroen in zijn geheel. | |||||||||||
Goedroen‘Zwei Heldengedichte sind uns aus der Deutschen Volkspoesie des Mittelalters aufbewahrt worden. Der Nibelungen Not und Gudrun, auf die man nach ihrem Gesammtcharacter wohl das Wort des Dichters anwenden könnte: ‘Unter den zahlreichen Frauengestalten welche die Deutsche Dichtung des Mittelalters hervorgebracht hat, steht an Adel und Empfindung. Gemutstiefe und sittlicher Schönheit oben an Gudrun, die nordische Heldenjungfrau.
| |||||||||||
I.Sneeuw en hagel stort bij vlagen
Neder aan het strand der Noordzee.
Over 't water waait de noordwind,
Voert het zeezand op de duinen.
Golven rollen ras en rust'loos,
Ruischend, bruisend naar den oever,
Waar zij zuchten, breken, sterven....
* * *
| |||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||
In de sneeuw, maar versch gevallen,
Staat aan 't zeestrand jonge Goedroen.
Schoon is 't kind van koning Hetel,
In de lente van haar leven.
Zacht haar trekken, mild en edel,
Blauw haar oog, en blond haar lokken.
Onder 't kleed der arme slaven
Klopt een harte kloek, maar teeder.
Nevens haar vriendinne Hildburg,
Die haar trouw in 't lijden bijstaat,
Wascht, zij in den vloed het linnen
Voor haar meesteresse Gerlind,
Hartelooze vrouw des vorsten
Ludwig, koning der Normannen.
Klappertandend staan de vrouwen
Daar alleen in 't gure weder,
Aan het strand der stroeve Noordzee.
In haar schaam'le, dunne kleeren,
Beven zij in al haar leden,
Rilt van koude haar tenger lichaam.
Om 't ellendig lot te dragen,
Spreken zij elkander moed in.
Bij het werken waakt steeds Goedroen,
Richt haar blikken naar de kimme
Heen, alover 't wijde water,
Waar zij hoopt, dat hulp zal dagen....
* * *
't Arme kind van koning Hetel
Heeft gedroomd een droom zoo wonder,
Die haar jonge ziel verrukte,
Leed en last haar liet vergeten.
In dien droom zag zij een bode,
Die de blijde tijding meldde,
Dat in 't uur der morgenscheem'ring
Er twee mannen zouden landen
Uit het rijk der Hegelingen.
's Morgens vroeg kwam zij met Hildburg
Linnen wasschen aan het zeestrand.
Bijtend waait de wind er landwaarts,
Killig, ijzig is het water,
En daarin staan beide barvoets.
Toch voelt Goedroen 't hart ontgloeien,
Als zij denkt aan haar beminden,
Die zij hoopt te zullen weerzien.
Lange blikt zij over 't zeevlak
Naar het land der Hegelingen.
't Ligt, helaas! zoo verre, verre!
Toch ziet zij in haar verbeelding
Haar beminden vader Hetel,
In den strijd voor haar gesneuveld,
En haar goede moeder Hilde,
Die haar steeds zoo innig liefhad;
Koning Herwig, haar verloofde,
Jongen, schoonen, blonden ridder;
En haar broeder, koning Ortwijn,
En haars vaders trouwsten dienaar
Wate, grimmen, grijzen kamper.
| |||||||||||
II.Tranen wellen in hare oogen,
Uit de diepten harer ziele.
Droevig valt haar nu 't herdenken
Wat vóór jaren eens haar lot was,
Daar zij allen moest verlaten.
Toen haar vader oorlog voerde,
Ver van 't land der Hegelingen,
Kwam het leger der Normannen
Onverwachts hun burg bestormen.
Aan hun hoofd stond koning Ludwig
En zijn zoon, de jonge Hartmoet,
Die de maagd tot bruid begeerde.
Goedroen werd met hare vrouwen
Door den vijand meêgenomen,
In zijn burgslot opgesloten.
Toen haar vader uit den vreemde
Van zijn tocht teruggekeerd was,
Zou hij Goedroen gaan bevrijden
Uit het slot van haren schaker;
Maar zijn leger werd verslagen;
In den strijd verloor hij 't leven,
Waar hij als een leeuw gekampt had.
| |||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||
Toen dit Goedroen had vernomen,
Weende zij nog lange dagen
Over haren goeden vader,
Dacht zoo teeder aan haar moeder;
En na lange, droeve weken
Kwam haar koning Ludwig vragen,
Of zij de echtgenoot van Hartmoet,
Zijnen oudsten zoon, wil worden,
Die de kroon van 't rijk zal erven.
Goedroen weigert. Liever lijden
Dan haar Herwig te verlaten.
De oude Ludwig schiet in gramschap
Over haar hardnekkig weig'ren,
Laat haar in de golven werpen.
Edoch Hartmoet komt haar redden,
En hij hoopt haar hart te winnen.
Ongevoelig voor zijn smeeken,
Blijft zij Herwig steeds getrouwe;
Hartmoets vrouw zal nooit zij worden;
Ja, dat zweert ze hoog en heilig,
Wat zij ook nog moge lijden!
* * *
Meer nog wordt zij dan door Gerlind
Der verneed'ring prijs gegeven.
Deze kon het niet verduren,
Dat die vreemde 't hart zoo hoog droeg
Dat zij durfde weerstand bieden,
Ludwigs aanbod trots versmaden;
- Dat zou Hetels dochter boeten.
Haat en hoon moet zij verdragen;
Schande en schaamte zal haar lot zijn.
Eene alleen kwam soms haar troosten,
Hartmoets jonger zuster Ortroen,
Die de teed're vrouwenliefde,
Maar der vrouwen haat niet kende.
Vrouwe Gerlind dan uit boosheid
Zou dit nog haar kind beletten.
Diep is Goedroen dan getroffen;
Toch nog liever alles lijden
Dan in hare trouw te falen,
Breekster van haar woord te worden.
- Hetels dochter wankelt nimmer!
| |||||||||||
III.Goedroen blikt nog naar de baren,
Die alomme rust'loos ruischen,
Schuimend naar den oever rollen.
In de verte ziet ze een bootje;
En haar hart schiet vol van vreugde.
Zou er eind'lijk redding dagen?
Langzaam nader wiegt het bootje
Op de baren stille strandwaarts.
Van twee mannen, welke rechtstaan,
Een doet met de hand een teeken.
Hoe onstuimig klopt haar harte!
Goedroen wil den vreemden roepen
Of 't voor haar is, dat zij komen;
Doch beziet haar arme kleeding,
En zij aarzelt eene wijle
Zoo vóór mannen te verschijnen.
Schaamterood bedekt haar voorhoofd,
En met Hildburg wil ze vluchten
Maar de mannen vragen smeekend,
Dat aan 't strand ze zouden blijven;
En nu vluchten zij niet verder.
Uit de boot de mannen stappen,
Dicht gehuld in hunne mantels,
Waar zij zwaarden onder dragen;
De eene een opgeschoten wiking
Met zijn blonden baard en lokken,
De ander donkerbruin van haren,
Levensvuur in zijne blikken,
En met kloeke mannentrekken.
Goedroen kan ze dra herkennen:
Koning Ortwijn, haren broeder,
Koning Herwig, haar verloofde.
Doch zij weet zich te beheerschen,
En laat geene ontroering blijken.
De eene vraagt haar, waar ze landen,
Wie er heerscht in 't rijk als koning,
Hoeveel ridders, hoeveel knechten
Hij met zich ten kamp kan voeren?
| |||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||
Goedroen geeft hem daad'lijk antwoord.
Dan beschouwen haar de mannen
In haar schamele slavenkleeding,
Zien hoe zij van koude huivert,
Een van hen biedt haar zijn mantel;
Rood wordt zij nog eens van schaamte
Zal geen mannenmantel dragen!
Dan zegt de eene tot den and'ren
Stil, maar toch kan zij het hooren:
- Zie, dat meisje lijkt op Goedroen,
Schoon en schuchter als uw zuster.
Goedroen kan zich nauw bedwingen
Niet in tranen los te bersten;
Maar zij doet haar hart geweld aan,
Dat de ridders 't niet bemerken.
Dan zij vragen aan de vrouwen,
Of zij ooit daar niets vernamen
Van een koningsdochter Goedroen
Uit het land der Hegelingen,
Welke Hartmoet was gaan schaken.
Goedroen sprak: zij is gestorven;
Dood van armoede en ellende,
En zij blikte hen in de oogen.
Of zij 't veinzen niet en raadden.
Toen zij 't nare nieuws vernamen
Klaagden bitter beide ridders.
- Mijn beminde bruid! Mijn Goedroen!
Riep de jongste droef in wanhoop;
En zijn stemme smoorde in tranen....
- Uwe bruid? zei Goedroen verder;
Wilt gij ons misleiden? Ridder
Herwig is niet meer in leven;
Anders ware hij gekomen
Om die arme te verlossen;
Want zij heeft zoo lang geleden,
En zij was zoo diep rampzalig.
- Ik ben Herwig! riep de ridder,
Eensklaps Goedroen strak beziende.
Lijk door toovermacht gedreven,
Toonde hij haar eenen bruidsring,
Dien zij aanstonds dan herkende.
- Zie ook deze, zeide Goedroen,
Wen zij hare hand hem reikte....
Zijne bruidsgift zag hij blinken
Aan een fijnen, blanken vinger.
- Goedroen!
- Herwig!
- Daar omhelsden
Twee gelieven, broeder, zuster
Blij elkander, na veel jaren
Aak'lig wee en bitter lijden.
Van de ontroering dan bekomen,
Ortwijn vroeg aan zijne zuster,
Hoe zij hier aan zee kwam wasschen,
Werken in 't gewaad der slaven?
Goedroen berstte l[o]s in tranen,
En vertelde hem haar leven,
En haar jarenlange smarten.
Herwig, diep daardoor getroffen,
Wilde Goedroen medevoeren
Op den stond.
- Dat niet! riep Ortwijn;
Dat mag ik niet dulden. Hadde ik
Honderd zusters nog in leven,
Nog zoo lang van mij gescheiden,
Toch wil ik een ridder wezen.
Met het slagzwaard in de vuiste
Zullen wij u hier bevrijden,
Riep hij luid tot zijne zuster.
Goedroen zonk in jammerklagen,
Vragend of zij daar moest sterven
Door die booze vrouwe Gerlind?
Dan zei Ortwijn, haar vertroostend:
- Onze vloot zal dra hier landen
Met mijn leger trouwe krijgers.
Goedroen staakte nu haar weenen,
Voelde moed in 't harte rijzen.
Na een lang en laatste omhelzen,
Trokken beide ridders henen.
Goedroen ziet het schuitje varen,
Langzaam dobb'ren op de golven,
Met haar broeder en beminde,
Voelt haar waardigheid nu wellen
Als een weelde in haren boezem,
| |||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||
Wen twee koningen haar kusten!
Dan werpt zij 't gewasschen linnen
Weer in zee en stapt naar 't burgslot
't Hoofd omhoog, den blik vol stralen,
't Hart ontgloeid in zalig hopen!
| |||||||||||
IV.Zonder linnen thuis gekomen,
Weet nu Goedroen niet wat zeggen.
Gerlind dan in schamper schelden
Berst er los, bedreigend Goedroen
Met de straf der geeselroeden
Op het blanke, teed're lichaam,
Lijk men doet met arme slaven.
Aan de straffe, die haar dreigde,
Straffe, die haar zou onteeren;
Door een list ontsnapt nu Goedroen:
Neen, zegt z[ij], het is niet moog'lijk
Dat vóór Vorsten en vóór ridders,
Ik, die koningin wil worden,
Daar met wonden zou verschijnen.
Wat ik eerst heb afgewezen,
Zal ik heden nog aanvaarden;
Hartmoets gade wil ik wezen.
Daarom wilde ik niet meer wasschen,
Wierp ik in den vloed het linnen;
't Past toch niet de bruid eens konings!
- Dan, sprak koninginne Gerlind,
Wordt de straf u kwijtgescholden;
'k Wil u alles dan vergeven,
Zelfs 't versmaden van de hand van
Eenen ridder zooals Hartmoet.
- Laat, zei Goedroen, Hartmoet zeggen,
Dat ik zijne bruid zal worden.
Iemand bracht het nieuws den ridder.
Hartmoet kon het niet gelooven;
Nog een ander kwam 't getuigen.
En de zoon van koning Ludwig
Snelde blij gezind naar Goedroen,
Wilde haar in de armen prangen;
Doch zij weert hem af, hem zeggend:
- Geen slavin toch zult ge zoenen;
Zie me zoo in deze kleêren,
Lijk aan zee ik heb gewasschen.
Laat me als koninginne tooien;
Laat ook mijn gevolg van vrouwen
't Schamel slavenkleed verlaten;
Laat haar kleeden maar betamen,
Komen in de KemenateGa naar voetnoot(1),
Met de vrouwen uwer ridders.
Hartmoet, gansch verrukt van liefde,
Kon zijne oogen niet gelooven,
Deed terstond wat Goedroen wenschte.
| |||||||||||
V.'s Avonds in de ridderhalle,
Hel verlicht door lamp en luchters,
Blonken schilden en blazoenen
Aan de weidsch versierde wanden
In den burg van koning Ludwig.
Daar zou Goedroen met haar vrouwen
Nu voor de eerste maal verschijnen.
Nooit zoo schitt'rend was haar schoonheid,
Als wanneer zij hier vooruit kwam
In haar kleed van witte zijde,
Met den tred van een vorstinne.
Midden door een rij van ridders,
Met harnas en wapenschilden,
Stapt zij statig naar den troon toe.
Hartmoet gaat ontroerd haar tegen,
Heet haar uit het harte welkom,
Treedt zoo zalig aan haar zijde,
Spreekt haar aan in hoofsche tale.
Niemand kan het onderdrukken
Luid met woorden uit te spreken,
| |||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||
Wat ze in Goedroen meest bewond'ren:
Of haar schoonheid, of haar houding,
Of de milde en eed'le goedheid,
Die er straalt uit hare blikken,
Of haar fierheid, als ze nevens
Koning Hartmoet op den troon staat.
Menig lied wordt er gezongen
Door beroemde minnezangers
Schuimehd wordt de wijn geschonken,
Gloort als goud in feestbokalen,
Alles Hartmoets bruid ter eere.
Zij, aanminnig, vraagt den koning
Boden heen te willen zenden
Naar den vreemde, bij zijn vrienden,
Om hen 't blijde nieuws te brengen.
Dat, meent Goedroen, maakt dan minder
Harmoets weervolk op de wallen,
Als haar broeder met zijn leger
Eerlang in het land zal rukken.
't Lachen om haar sluw verzinnen
Kan ze nauwelijks verbergen.
Dit bemerkt wantrouwend Gerlind,
Vat vermoeden uit dat lachen,
Deelt haar vrees aan Hartmoet mede;
Niets wil deze er van gelooven.
Bij den wijn, de vreugdelied'ren,
Bij den klank der zangersharpen,
Die er zin en ziel bekoren,
Bij den glans van Goedroens oogen,
Bij de zaligheid der liefde,
Die er blaakt in zijnen boezem,
Wen hij Goedroen bij zoovelen
Als de schoonste daar gevierd ziet....
Op den burg van koning Ludwig
Duurde 't feest een reeks van dagen;
Goedroen hoopte steeds en veinsde.
Gerlind daarentegen vreesde...
De and'ren aten, dronken, zongen,
Kampten, speelden, lachten, juichten
Ridders, in den roes van 't vieren,
Dachten aan geen oorlog voeren.
| |||||||||||
VI.Schett'rend schalt de wachtershoren
Op een morgen door het burgslot.
Alles loopt vol schrik te zamen,
Is tot in de ziel verslagen,
Vraagt wat daar mocht gaande wezen.
Op de tinne van den toren
Klinkt de stemme van den wachter:
- Moedige mannen, op ten strijde!
* * *
En een vloot vaart op de Noordzee:
Duizend snekkenGa naar voetnoot(1) kloeke mannen.
Met den wind in volle zeilen,
Reuzenvogels over 't water
Die hun vlerken openspreiden,
Vliegen zij gezwind ten oever.
Uitgeruste krijgersbenden,
Die de snekken snel verlaten,
Stroomen aan het strand te zamen,
En geweldig als een onweer,
Dat den zeeschoot schijnt ontschoten,
Stormen zij onstuimig voorwaarts,
Dringen dreigend door de vlakte,
Lijk de orkaan, die losgeborsten,
Alles delgt op zijnen doortocht,
Alles plettend en vergruizend
Wat zou willen weerstand bieden.
Op 't gelaat van Hartmoets krijgers
Staat verslagenheid te merken,
Die met moeite zij verbergen.
Zoo in 't volle van hun vieren
Door een vijand overvallen!
Maar er is geen tijd tot klagen;
't Geldt den vijand af te weren,
Kloek en man'lijk zonder dralen.
| |||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||
En de horen schettert aak'lig
In de ziel van vrouwe Gerlind.
Dat was, meent ze, Goedroens lachen.
Fel belust op bloedige wrake,
Gaat zij Hetels dochter zoeken.
Deze zit alleen te wachten.
Haar klopt thans het hart geweldig,
Wijl zij hoopt op rasse redding,
Op de hulp van haren broeder.
Zal niet alles zijn verloren
Door het kansspel, dat zij wagen?
Midden staat zij in den vijand,
Die zich wreed op haar kan wreken.
In haar jonge maagdenziele
Wellen ongekende weeën.
Zal zij ooit haar lieven weerzien?
Hart en geest zijn aan het strijden;
Hare rust gesmacht in smarten;
Denkt ze aan niets, gevoelt toch alles
En ze zinkt dan op de knieën,
Stortend bange, bitt're tranen,
Wijl een bede uit hare borst welt,
Vol verlangen, lavend hopen,
Dat haar lijden komt verlichten.
* * *
Hartmoet vloog terstond te wapen
Met een leger koene rekkenGa naar voetnoot(1),
Die hem frouw ter zijde sprongen,
Om den vijand af te weren,
En de horen schettert hortend
Op den toren van het burgslot.
Als een stormweêr losgebroken,
Naar de wallen en de torens
Rukken 's vijands dichte drommen
Met hun touwen en hun tuigen
Om de muren op te klimmen.
Onophoudend beukt de stormram;
Bijlen bonzen op de poorten,
Die door felle slagen vallen.
En de vijand dringt naar binnen.
Klingen klett'ren op de schilden,
Knodsen knallen op de helmen;
Ruwe kreten slaakt het krijgsvolk
In het vuur van 't woedend worst'len
Op de pleinen, in de zalen
Van het koninklijke burgslot.
Dapper roert zich ridder Hartmoet
Met zijn vader koning Ludwig,
Die vergrijsd is onder 't pantser.
En zijn ridders en zijn knechten
Staan hem sterk en stout ter zijde;
Maar de vijand is te machtig,
Hartmoets mannen zullen wijken
Voor het heir der Hegelingen.
Koning Ortwijn, nevens Herwig,
Slaat geweldig op den vijand,
't Geldt een dierbaar pand te redden:
Een geliefde ziel, een zuster.
De oude, grimme krijger Wate
Vliegt aan 't hoofd van zijne mannen,
Dringt verwoed door 's vijands drommen
Kapt en kerft in dichte rangen,
Drijft deze in hun laatste schansen,
Waar hij ze ongenadig neervelt.
Op dien stond zoekt vrouwe Gerlind
Waar zich Goedroen heeft verscholen,
Om zich wreed op haar te wreken.
Als bezeten door den booze,
Razend als een tijgerinne,
IJlt ze henen met een dagge,
Vindt de schuilplaats der rampzaal'ge,
Zal haar met haar dolk doorboren.
Moordend heft ze 't staal omhooge...
Wate springt nu plotsling binnen,
Weert den aanslag, treft Gerlinde,
Met een fellen houw zijns slagzwaards,
Dat ze zielloos ploft ten gronde...
Goedroen redde hij het leven!...
Tranen kan hij niet weerhouden,
Hij, de wilde, woeste Wate,
| |||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||
Wen hij Hetels eed'le dochter
Na zoovele jaren weerziet,
Als men laf haar zou vermoorden,
En hij haar nu konde redden.
Vóór haar voeten valt hij neder,
Zoent den zoom haars kleeds met eerbied.
* * *
't Laatste strijden wordt gestreden
In de zalen van het burgslot.
De oude koning der Normannen,
Die eens Hetel had geslagen,
Kampt beslist op dood of leven,
Doch daar daagt de woeste Wate,
Treft hem dood'lijk op den schedel
Heeft zijn koning nu gewroken.
Konig Ortwijn valt op Hartmoet;
Als daar eensklaps Goedroen toespringt,
Smeekt voor Hartmoet en zijn zuster,
Wier vertroosting haar versterkte...
| |||||||||||
VII.En genade wordt geschonken,
En verzoening kwam tot stande.
Herwig huwde zijne Goedroen;
Hartmoet vroeg de hand van Hildburg
En zijn zuster, jeugdige Ortroen,
Werd de vrouw van koning Ortwijn.
* * *
Na de vrees de vreugdezangen!
Vredesgalmen klonken luide
Door het rijk der Hegelingen,
Door den lande der Normannen,
En het rijk van koning Herwig.
En de drie verzoende ridders
Voerden hunne lieve bruiden
Naar hun burgen, naar hun tronen,
Waar zij door haar deugden blonken
't Huw'lijksleven mild bekransten
Met de bloem der trouwe liefde!
Hiermede eindigen wij het overdrukken uit Germaansche Beelden en nogmaals raden wij onze lezers en alle vrienden van de Vlaamsch-Germaansche beweging, alle leeraars en opvoeders onzer Vlaamsche jongens in athenea en colleges de lezing van dit boek aan. Hoe het reeds gewaardeerd wordt, vinden wij in een schrijven van den zoo bevoegden kunstcriticus Max Rooses aan Omer Wattez: - ‘Gij hebt, dunkt me, uitstekend den toon getroffen, die hier passend was: de mannelijke trochaeër met zijn vasten dreunenden stap; de viervoeter gespierd, en veerkrachtig, kort en koen; het stafrijm, zangerig aan het oor. Het geheele heeft iets heldhaftigs, dat goed den toon der Edda treft en er een waardige weergalm van is. Gij hebt het grootsche streven van de oude poëzie gevoeld, zooals Richard Wagner het deed, en hebt het ons met u laten meevoelen. Mijn beste gelukwenschen!’ |
|