Germania. Jaargang 6
(1903-1904)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver ‘Germaansche beelden’
| |
[pagina 458]
| |
tooneelen uit de Germaansche Heldenverhalen, die hij gelukkig in Nederlandsche verzen heeft nagedicht. Zoo krijgen wij treffende brokken uit de Edda, het Nevelingenlied en uit Goedroen, vroeger door onzen al te jong ontslapen heerlijken dichter Albrecht Rodenbach in dramatischen vorm meesterlijk behandeld. Vooraf staat een flink gestelde, goed geschreven Inleiding die wij onzen lezers niet willen onthouden, daar eens te meer des schrijvers gezonde vlaamschnationale overtuiging gepaard met de echte vereering en geestdriftige ingenomenheid met ons oud Germaansch verleden en den gemeenschappelijken oorsprong van alle Germaansche stammen daaruit welsprekend blijkt. Wij kunnen dit nieuw werk niet genoeg aan onze Vlaamsche landgenooten aanbevelen, en niet het minst de Vlaamsche jeugd, die in deze liederen en heldenzangen als in een reine bron, de kracht moet putten om onverbasterd te blijven wat ze zijn: Germanen, die hun echte wegen maar kunnen behouden, of indien reeds verzwakt, terug winnen door zich te spiegelen aan de grootheid en de reinheid van het oudste voorgeslacht.
v.Z. | |
InleidingI.De beelden uit de Germaansche heldenwereld, welke hier den lezer worden voorgesteld, zijn getrokken uit de Edda, het Nevelingen-lied en Goedroen. Om in die gedichten verband te brengen, gaf ik aan de personen de Duitsche en niet de Scandinavische namen der Edda-liederen, en volgde daarin Wagner in zijnen Ring des Nibelungen en nog anderen na. De Edda, het Nevelingen-lied en Goedroen vormen het merkwaardigste deel van den schat onzer Oudgermaansche letter- | |
[pagina 459]
| |
kunde; zij zijn de grondslag der Germanistiek. In 1646 werd op IJsland door Brynholf Swenson het handschrift der oudste Edda-liederen gevonden. Ze kunnen verdeeld worden in godenliederen en heldenliederen. In die poëzie worden feiten bezongen uit de vroegste eeuwen, toen onze Germaansche voorvaderen hun heidensch geloof nog in al zijne kracht en zuiverheid beleden. De mythen in de godenliederen klimmen op tot de hoogste OudheidGa naar voetnoot(1). Het Nevelingen-lied en Goedroen werden later deels uit de stof der Edda-liederen vervaardigd en door onbekende dichters tot heldendichten omgewerkt. In 1757 werd het Nevelingen-lied ontdekt op het slot Hohenems in Vorarlberg door Jacob Bodmer, en Goedroen, het tweede onzer groote heldendichten, vond men op het slot Ambras in Tirol in 1827Ga naar voetnoot(2). De oude heldenliederen hebben hunnen oorsprong in de godenwereld. Helden en Walkuren of schildmaagden, die de gevallen strijders naar het Walhalla voerden, waar de Asen of opperste Goden verbleven, zijn van goddelijke afkomst. Zoo worden zij in de Edda-liederen bezongen. In de latere heldendichten wordt aan dezelfde helden een meer menschelijk karakter toegedicht. Tal van toestanden, welke anachronismen schijnen, worden in het Nevelingen-lied en Goedroen aangetroffen. Als men weet hoe deze epische gedichten werden samengesteld, moet dat ons geenszins verwonderen. De heldenliederen, de zangen der Germanen, waarover Tacitus in zijne Germania spreekt, leefden sedert eeuwen in den mond van zangers en zeggers, eer ze werden opgeteekend. Van geslacht tot geslacht werden ze zoo overgeleverd, en toen ze in de bekende | |
[pagina 460]
| |
Nevelingen-strofe bepaalden vorm verkregen, hadden ze reeds den invloed van het Christendom en van de Grieksch-Latijnsche beschaving ondergaan. De rhytmische verzen van de oude Noorsche liederen met hunne eigenaardige stafrijmen, kregen eindrijmen en afgemeten strofen: ‘Uns ist in alten maeren wunders viel geseit
von heleden lobebaeren, von grozer arebeit,
von fröuden, hochgezîten, von weinen und von klagen
von küener recken strîten, muget ir nur wunder
hoeren sagen’Ga naar voetnoot(1).
De nevelingen-strofe bestond uit vier berijmde paargewijze versregelen, waarvan elke in twee helften verdeeld werd; iedere helft had drie betoonde lettergrepen. De laatste helft van den eindregel had er soms vier; de eerste helft van iederen versregel eindigde slepend, de tweede op een staande rijm. Wij weten niets over de dichters onzer oude heldensagen. Men heeft beweerd dat de Edda-liederen opgeteekend werden, deels door Soemund Sigfusson, de ‘vroede’ geheeten, deels door Snorri Sturluson; maar die bewering rust op onvaste gronden. Alleen weten wij met zekerheid, dat die liederen in verschillende tijdperken werden opgeschreven, waarnaar zij dan ook de ‘oudere Edda’ en de ‘jongere Edda’ werden genoemd. Het woord Edda beteekent ‘grootmoeder’Ga naar voetnoot(2). Van het Nevelingen-lied en Goedroen zijn ons ook de schrijvers onbekend. Alle navorschingen en veronderstellingen van geleerden getuigen meer voor hunnen ijver dan voor de waarde hunner ontdekkingen of gissingen. Zijn de Edda-liederen zuiver Germaansch-Heidensch, in het Nevelingen-lied en Goedroen zijn reeds talrijke christelijke begrippen | |
[pagina 461]
| |
en toestanden te vinden. Brunhild, de uitverkoren Walkure, de de dochter van den oppersten God Wodan, zooals ze ons wordt voorgesteld in het lied van Sigrdrifa uit de Edda, zien wij in het Nevelingen-lied met Kriemhild aan den ingang des tempels te Worms. Maar dengene, die met de lettergeschiedenis der Middeleeuwen bekend is, zal dit niet vreemd voorkomen. In tal van middeleeuwsche gedichten is die dooreenmenging van christelijke met heidensche gevoelens en toestanden waar te nemen. Het Christendom had sedert lang in onze gewesten het Germaansche Heidendom verdrongen, toen nog vele begrippen en gebruiken van dit bleven voortbestaan. Karel de Groote had palen gesteld aan den al te grooten ijverGa naar voetnoot(1) der zuidelijke geloofspredikers, die alles, tot zelfs de taal, wilden uitroeien, wat nog aan het geloof der oude Germanen mocht herinneren. Aan hem hebben wij misschien het behoud onzer middeleeuwsche heldendichten te danken. De groote Germaansche vorst toonde daardoor terecht, dat men een zeer goed Christen kon zijn, en de overleveringen der voorvaderen eerbiedigen. In die zucht om in de noordelijke gewesten, bij de ‘barbaren’, zooals de Romeinen alle vreemde volkeren noemden, alles te vernietigen wat maar in verband stond met hun vroeger geloof en zeden, moet men eerder rassenhaat dan iets anders zien; - rassenhaat van Latijnen en Grieken tegen Germanen, die in het Teutoburger-woud de legioenen van Varus hadden vernietigd, die Germanië moesten romaniseeren. Diezelfde Latijnsch-christelijke geloofszendelingen behandelden de heidensche Oudheid van Rome en Athene, met hare godenleer en hare kunst, op verre na zoo stiefmoederlijk niet, als zij de Germaansche traditiën behandelden. Zij hadden zelfs de taal van het heidensch Rome tot de hunne gemaakt en gebruik- | |
[pagina 462]
| |
ten haar als een middel om de Romeinsche beschaving te verspreiden en op te dringen. De talen der Germaansche stammen werden als onbeschaafde tongvallen beschouwd, ondanks hunne hooge wetenschappelijke waarde, hunne buigzame vormen en woordenschat, en de letterkunde der Middeleeuwen, het ontstaan der nieuwere talen werd en wordt nu nog door de vergoders der Grieksche en Romeinsche Oudheid als barbaarsch bejegend, en beschouwd als van mindere beteekenis zijnde. Heeft de Latijnsch-Grieksche beschaving zich opgedrongen met de hulp van sommige vorsten en prelaten, heeft zij ‘van de Germaansche eiken haar timmerhout gemaakt’, zooals Vosmaer zegtGa naar voetnoot(1); toch heeft de Germaansche wereld zich gewroken, en kunsten in het leven geroepen, waarvan Grieken en Romeinen maar een flauw begrip hadden. Zij heeft eene eigenaardige kultuur verworven in letteren, beeldende kunsten, vooral in de toonkunst en de wetenschappen, en die kultuur wordt nog in onze dagen door de Latijnen, of te zeer Latijnsch-gezinde geleerden bij andere stammen, waar zij maar kunnen, zoowel uit haat als uit onwetendheid, tegengewerkt. Onze Germaansche kultuur hoeft de Grieksch-Latijnsche beschaving niet te versmaden; doch zij moet zich ook niet laten behandelen als de ondergeschikte van deze. Integendeel, zij moet trachten geheel en al het vreemde juk af te werpen, - een levend iets te zijn, en geene slaafsche navolgster van eene beschaving in eene andere luchtstreek en bij andere volkstammen ontstaan. | |
II.Wat moet voor de Germaansche volkeren de beteekenis zijn der Oudgermaansche poëzie? De kunst onzer voorvaderen is voor ons van het grootste gewicht. Geleerden uit vroeger dagen, | |
[pagina 463]
| |
gewoon den uitwendigen vorm der oude Grieken en Latijnen boven alles te stellen, zagen in de Oudgermaansche kunst niets dan ruwheid, barbaarsche onbeschaafdheid. Bij nadere beschouwing hebben wij ontdekt, dat die schijnbaar ruwe vorm was als het erts, dat het kostbaarste der metalen bevat. Die kunstvorm der onde Germanen was niet de kunstvorm der Grieken en Romeinen; maar het was geene reden om hem ‘barbaarsch’ te noemen en ongenadig te verwerpen. Hoe men in dit opzicht door rassenhaat kan verblind zijn, toont het oordeel van zekere meesters in de kunst over andere kunstenaars, die soms hooger staan dan zij zelven, b.v. dat van Voltaire over Shakespeare, dien hij voor eene baarbaar hield, welke de kunst vermoord had. Die haat tegen den Germaan Shakespeare had de Galliër Voltaire gewis van zijne vaderen geërfd. En zoo is het over 't algemeen toegegaan bij de Latijnen, die zich in alle opzichten als de meerderen over andere stammen beschouwden. Er is niets te antwoorden op hunne aanstellende beweringen; doch wre moeten ons beijveren vooral daden en toestanden voor ons te laten spreken. En die toestand is nu voor al degenen, welke niet ziende blind willen zijn, dat de Germaansche kultuur gerust nevens de Latijnsche kan prijken. Men blikke de wereld rond. De Germaansche landen spannen thans in de beschaafde wereld de kroon. Hoe werd die toestand bewerkt? Eerst en vooral door kennis van zich zelven, veredelende ontwikkeling van het stamgevoel, het scheppen eener nationale kunst, de opvoeding van het volk door middel van eene nationale letterkunde. Hoe meer de kunst van een volk den nationalen stempel draagt, des te trotscher dat volk zich zal gevoelen. Op wat men aan anderen ontleend heeft, behoeft men niet trotsch te zijn, maar wel op hetgeen ons toebehoort, en dat we door eigen werk, door eigen opvatting en inspanning hebben verkregen. Het | |
[pagina 464]
| |
eigen werk van een volk is vooral zijne kunst, een erfdeel dat gedurende eeuwen ongeschonden van geslacht tot geslacht kan overgaan. Dat erfdeel van den Germaanschen stam bestaat uit de Oudgermaansche sagen, sproken en liederen. Onze voorvaderen waren niet, zooals men ons dikwijls liet gelooven, ruwe natuurmenschen zonder de minste beschaving. Hunne oorspronkelijke ruwheid van Noordervolkeren ging gepaard met zachtere gevoelens. Dat heerlijke beeld van Siegfried is er het schoonste bewijs van. Ruw in den schijn, als een echte mannengestalte uit het Noorden, maar mild van gemoed. Hij temt den woudbeer, doodt het wangedrocht, maar ver warmt met zijnen adem het vogeltje, dat uit zijn nest is gevallen; hij schept genoegen in het weelderige natuurleven. Van in de vroegste tijden hielden onze voorvaderen vooral de kunst van den zang in eere; - de zang was hunne kunst bij uitnemendheid, en later, in den loop der eeuwen, heeft geen volk het in de toonkunst zoo verre gebracht als het Duitsche. Eenen Bach, eenen Beethoven, eenen Wagner, eenen Benoit zoekt men te vergeefs bij Latijnsche rassen. De oude Grieken en Romeinen hebben de toonkunst nooit anders gekend dan in hare kindsheid, als eenvoudige melodie. Het tooverrijk der harmonie werd geschapen door Germanen, en in Germanië is het gevestigd gebleven. De negentiende eeuw, die de kunst van Beethoven, Schumann, Schubert, Mendelsohn, Weber en Wagner, heeft zien ontstaan, heeft de muzikale kunst bij alle andere volkeren in de schaduw gesteld. Het was den Germanen, voorheen als nu, niet alleen om kunst te doen, en vooral niet om kunst, die alleen schitteren zou door uitwendige vormen. In hunne kunst lag een kern. Die kern is het leven, de ziel van hun geslacht zelf. Zij leert ons hoe zij zich Goden en helden voorstelden. Zij duidt ons aan welke denkbeel- | |
[pagina 465]
| |
den zij b.v. over de vrouw hadden. Goden en helden onderscheidden zich door hunne wonderlijke kracht, de vrouwen door hare onkreukbare trouw. In hunne mannen en vrouwen was lichamelijke schoonheid alleen niet genoeg, gelijk het vaak bij Grieken en Romeinen was, zij werden vooral schoon door deugden en daden. Daarom is de Oudgermaansche goden- en heldenleer zooveel gezonder, zooveel zedelijker dan die van Rome en Athene. Ofschoon er reeds eeuwen zijn voorbijgegaan sinds de Edda-liederen en de heldendichten ontstonden, toch zijn ze nog immer frisch en gezond, die heerlijke gestalten van Goden en helden, die stoere mannen en vrouwen. Sterk van lichaam, sterk ook van ziel, blijven zij het ideaal van den Germaan. Dat ideaal is misschien niet zoo verfijnd als dat van den Athener of den Romein; maar het draagt ook niet in zich de kiemen van het zedelijk verval. Nu en dan werd, wel is waar, bij Germaansche volkeren het Germaansche ideaal door invloed van het Zuiden verdoofd. Uitwendige schittering won het dan op degelijkheid. Eene beschaving, welke de vergoding was van de stof, en als ideaal de zinnelijkheid had, slaagde er soms in den gezonden zin van het Noorden te doen wijken en de Germaansche volkeren voor hare kunst te winnen. Maar telkens kwam men van die dwaling terug, als men had ingezien, dat schijnschoonheid dikwijls niet strookte met grootheid van ziel; als men ontwaarde dat de Latijnen bij dit alles maar één doel hadden, namelijk, dat men hunne meerderheid zou erkennen. Zij zelven hadden nooit de minste achting voor het leven en de kunst van anderen. Voor de Gothische bouwkunst hadden zij niets dan afkeer over, evenals voor de middeleeuwsche Germaansche letterkunde, en voor de toonkunst, nog zelfs in onze dagen. Het woord ‘gothisch’ was bij hen een spotwoord, dat zooveel beteekende als ‘barbaarsch’, onbeschaafd. Onze grootste kunstenaars moesten die hoogmoedige, waan- | |
[pagina 466]
| |
zinnige afbrekers van eene kultuur, die de hunne niet was, met de roede der satire tot den bloede geeselen. Dat deden Goethe en Wagner, die bij het sarkasme hunner critiek, de kracht en de welsprekendlieid hunner meesterstukken voegden. Zoo werd in Europa immer tusschen twee beschavingen den rassenstrijd gestreden, meer nog op kultuurgebied dan op staatkundig gebied. Maar het is hier de plaats niet om dien rassenstrijd te bespreken. Besluiten wij dit vraagstuk met te zeggen, dat een volk dat zich zelf wil zijn, moet beginnen met zijnen oorsprong en zijne wording te bestudeeren. en vooral aandachtig van het tijdperk af, dat het zich door de kunst een kultuur wist te scheppen. De studie der oude heldendichten is daarom voor den Germanist eene hoofdvereischte; maar onze Oudermaansche kunstgewrochten kunnen ook nog voor iets anders dienen dan alleen om geleerden en beschaafden bezig te houden. Als Duitschland, omdat het in zijne verdeeldheid zich zelf vergeten had, lag te zuchten onder het juk van den Latijnschen ‘erfvijand’Ga naar voetnoot(1), werd in de kunst der voorvaderen de kracht geput om een vernederd volk weder op te beuren. De beroemdste Germanisten stelden zich aan 't werk: de broeders Grimm, Schiller, Fichte, Tieck, Rückert, Simrock, Uhland, Körner en vele anderen lieten zich door de poëzie der voorvaderen bezielen. Duizenden geleerden, dichters, leeraars, herders brachten door de oude poëzie en de overleveringen het volk terug tot het bewustzijn van zijn stamgevoel. Zoo veredelden zij het stamgevoel, dat bij den mensch zoo natuurlijk is en niet mag veronachtzaamd worden. De groote stoot voor het zelfbestaan was gegeven. Gelijk de ontdekkingsreiziger, die voor de eerste maal tropische landen bezoekt, en in bewondering staat voor den weligsten plantengroei, zoo schoot ook bij velen 't gemoed vol, | |
[pagina 467]
| |
toen het de poëtische beelden uit de kunst der voorvaderen aanschouwde. Daar verrezen, in al de kracht harer zedelijke schoonheid, het beeld van Brunhild, de blonde Walkure, de vrouw met haar edel gemoed, haar grootmoedig hart; het beeld van Kriemhild, de trouw tot het uiterste gedreven; het beeld van Goedroen, de liefderijke, kuische maagd, de vrouw, die liever alles lijdt, alle vernederingen ondergaat, dan ontrouw te worden en haar woord te verbreken; het beeld van Siegfried, den stoeren held met de lichtende oogen, die noch gevaar noch vreeze kent, den man met de zachte ziel, maar ook met den stalen arm, den kloeken wil; het beeld van Horand, den zoeten zanger; het beeld van den woesten, maar toch tot den dood getrouwen ridder Hagen; en eindelijk de beelden van zoovele ridders, die de Germaansche vrouw hoog vereerden, die gansch andere denkbeelden hadden over haar wezen dan Latijnen en Grieken; die hun eergevoel zoo hoog stelden, en niets zoo heilig beschouwden als hun gegeven woord van trouw. Die poëzie, die kunst van de oude Germanen, is ook de onze; maar wij, Nederlanders, schijnen het minder te weten. Men heeft ons de oogen te veel naar elders doen richten. Valsche geleerdheid bracht ons op dwaalwegen. De Oudgermaansche poëzie is die van een kloek ras, dat in de wereldgeschiedenis eene aanzienlijke plaats zou innemen. Onze voorvaderen beminden het verhevene, het krachtige, het grootsche. Alles is reusachtig in de heldensagen. Daar ligt in het Nevelingen-lied iets verpletterends, iets waarlijk groots en indrukwekkends, zegt Dr. JonckbloetGa naar voetnoot(1). Soms zijn de helden ruw, ontzettend van wreedheid, als aan 't einde van het Nevelingen-lied wordt afgeschilderd; maar de strekking blijft immer gezond. Hier noch verwijfdheid, noch wulpschheid; maar krachtig mensch-zijn! | |
[pagina 468]
| |
Van dat alles zouden alle Germaansche volkeren moeten overtuigd en doordrongen zijn. Zoo zij meer gingen putten aan die bronnen, dan zou hunne kunst ook meer nationaal blijven. De Germaan houdt niet van eene kunst voor de zinnen, de oogen en ooren alleen. Hij laat aan den Griek zijn marmeren beelden, uiterst schoon inderdaad; maar die dikwijls niets tot zijn gemoed zeggen en zoo weinig zijne ziel ontroeren. Waar Germanen de Grieken nadeden, schiepen ze veelal bastaardkunst. Er ligt een afgrond tusschen de opvatting van de kunst bij Germanen en Latijnen. Een NederlanderGa naar voetnoot(1) heeft het zoo treffend uitgedrukt, waar hij over de natuur van Duitschers en Franschen spreekt: ‘De Franschman zoekt in zijne waarheidsliefde altijd min of meer naar de Venus, die, uit het schuim der zee in al hare majesteit te voorschijn getreden, hem van aanbidding op de knieën werpt; de Duitscher zou haar eerder in het schuim doen wederkeeren. De branding is hem lief, en hij duikt in de diepte om de parel te vinden.’ Gansch aanschouwelijk is hier het karakter der Germaansche en Latijnsche rassen in hunne zoo verschillende beschavingen voorgesteld. Voor den nadenkenden, droomenden, meer bezadigden Germaan is de plastiek, de uitwendige vorm het hoogste, edelste der kunst niet. Hooger stelt hij kunst, die hem te denken en vooral te gevoelen geeft. Daarom schiep hij de kunst der gevoelspoëzie en der harmonie, die hem meer in vervoering kan brengen dan naakte beelden, hoe schoon zij ook mogen wezen. Nergens is poëzie eene volksbehoefte als bij de Germanen. Poëzie en zang zijn hun zoo noodig als brood. Al de klassieke Germaansche dichters, Schiller aan 't hoofd, en meer modernen zooals Geibel, | |
[pagina 469]
| |
Scheffel, Träger, Weber enz. worden door duizenden en duizenden gelezen. Het eigenlijke volk kent ze zoo goed als de meer geletterde standen. Zoo iets bestaat in geen ander land ter wereld als in de Duitsche gewesten. Nergens heeft een volk een zoo algemeen bekenden liederschat als het Duitsche en ook wel het Nederlandsche. De eerste dichters van Frankrijk zijn bij 't volk met hunne werken zoo goed als onbekend. Zie ook eens welk verschil in de opvatting der poëzie bij de twee rassen? Het hoofdkenmerk der poëzie bij de Zuidervolkeren zijn de woorden; het is vooral woordkunst. De Germaansche poëzie, sober met woorden, stelt de gedachte, het gevoel veel hooger. Vergelijk eens een gedicht van Goethe, b.v. Der Sänger met een stuk van Victor Hugo. Bij den Germaanschen dichter juist trekken genoeg om het beeld krachtig te doen uitkomen, of met een paar woorden te teekenen, bij den anderen een geklinkklank van uitdrukkingen, waaronder de gedachte dikwijls verdooft en verdwijnt. Vele woorden-poëzie onzer dagen, de oppervlakkige stemmingverzen bij vele moderne dichters zijn weerom een product der zuidelijke landen. Frederik van Eeden noemde ze eens terecht: ‘schijnschoone modekunst, maaksel en manier van den dag, bombast der XIXe eeuw’. Men heeft nu in de dichtkunst ingevoerd, wat de Italianen vroeger in de muziek hadden gebracht: overvloed van fiorituren, die niets tot de ziel zeggen. Een Germaan, Richard Wagner, heeft die onnatuurlijke of ontaarde kunst ver op den achtergrond gedrongen. Welke Germaan verlost ons nu ook van de woordenpoëzie? (Slot volgt) |
|