Germania. Jaargang 6
(1903-1904)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBlinde Moeder
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De knoppen zwollen, zwollen op de naakte takken, de zwachtels barstten en de uitpuilende blaadjes keken verrast of de vogelen nog niet gekomen waren. Vogelen waren er nog niet, geene andere dan hier en daar eene uitgehongerde musch die, als een steen neervallend op den rookenden paardemest op straat, haastig en loerend pikte: pik pik; kwikstaartend rondsprong: wip wip; en dan snorrend weer opvloog naar de dakgoot bij het naderen van twee dametjes met het dikke kerkboek tegen de borst gedrukt en sprakeloos nevens elkander voortstappend. Onmogelijk langer op mijne duffe kamer te blijven; ik slenterde langs de vesten en kwam aan den Leopoldsquare. Een politiediener wandelde er over en weer met de kapotjas van voren losgeknoopt, met de handen op den rug onder de panden. Hij keerde, rondom Van Benede's standbeeld, steeds in den zelfden kring, voor de honderd en zooveelste maal: eene geit aan eenen staak gebonden op eene dorre weide. Want geene kennis kwam daar voorbij om hem uit te noodigen, in de gauwte een pintje te gaan snappen bij Bosmans op den hoek. Hij had geene andere afleiding dan te kijken naar de Mariekens en de Jeannettekens op de stoepen van de heerenwoningen. Vóór het standbeeld waren zijn minnelonken voor de Mariekens van de rechterzijde van den square; achter het standbeeld voor de Jeannettekens van den overkant. De frissche meiden, met de melkpan in de hand, rekten hun praatje met de melkvrouw nog wel eens zoolang; zij waagden een oogsken in de richting van den pronten pakkeman en hoorden niet hoe hunne madame, boven aan de trap, ongeduldig riep haar keurslijf te komen toerijgen. Op eene bank van den square zat een meisje van een twaalftal jaren met een schaapken van een kind op den schoot. De zuigeling scheen frisch bloed zoo zeer noodig te hebben als frissche lucht. Voor tijdverdrijf mocht het kleintje alles doen, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| ||||||||||||||||||||||||||||
wat het wilde: diepzinnig in de wijde wereld blikken, met de roode vuistjes gaten in de lucht slaan, tuiteren aan eenen zuiger zonder flesch; maar het mocht niet schreeuwen. Want dan viel de bedriegelijke biberon op den grond en het dienstmeisje moest zich inspannen om dien op te rapen, er eens eventjes mede over haren witten voorschoot te vagen en hem dan met zand en al in den huilenden mond te stoppen. Tegen dezelfde bank, knielend op den bodem, zaten drie jongens te kribbelen. De boekenransel hing hun met den riem over den schouder op den rug; de pen liep vlug over het schrijfboek, de bank deed dienst als lessenaar. Boven de groep steeg eene blauwe rookwolk op, want de drie knapen hadden elk een eindje steenen pijp in den mond en dampten als fabriekschouwen. Ik kwam nader, ik stond achter hen, zij zagen niet op. Paf! paf! gingen de drie monden, en dan om hunne meesterschap in de edele rookkunst te toonen, nog eens gespuwd over de bank zonder de pijp tusschen de tanden uit te nemen. Wanneer de wolk was opgetrokken, kon ik lezen wat er gepend werd:
- ‘Gij zijt uit school weggejaagd!’ - sprak ik bestraffend en dreigde met den vinger. Zij durfden niet opkijken, zij waren verlegen, zoo meende ik ten minste. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| ||||||||||||||||||||||||||||
- ‘Weten uwe ouders dat?’ - vroeg ik weder. Met de pijp in den mond zag een van hen mij van ter zijde spottend aan en trok de schouders op: wat was hij toch nieuwsgierig, die vreemde baviaan, met zijnen bril op den neus en als een schoolmeester sprekend op de letter! Die overweging straalde den kapoen uit de booze oogen. - ‘Is dat straf?’ - hernam ik nogmaals om iets te zeggen, en ik begon te beseffen, dat niet de knapen het malste figuur maakten. Het meisje met het kind op de schoot lachte heimelijk achter haren witten zakdoek, wanneer een van de jongens haar beteekenisvol toepinkte en met het hoofd wenkte in mijne richting. Een klein ventje van zes, zeven jaar, dat bij de ouderen van dagen les voor de toekomst kwam nemen, stond achter hen met de handen op den rug: - ‘Zij moeten straf maken’ - zeide hij. - ‘Waar gaan zij ter school?’ - vroeg ik weder. Niemand gevaardigde zich te antwoorden. - ‘In de Zuidschool?’ - hernam ik. - ‘Neeje, ba de bruurs, na wettet, hein?’ snauwde de leelijkerd van daareven mij toe en nu bemerkte ik, dat hij zijn gezicht vol krabben had. - ‘Bij de broeders van Schippers?’ - had ik nog de vermetelheid te vragen. Hij haalde medelijdend de schouders op bij zulk bewijs van onbegrijpelijke domheid: als het bij Schippers was, zouden zij dan zoover gekomen zijn om hunne straf te schrijven! Het kleine ventje met de handen op den rug was nogmaals mijn redder: - ‘Ginder op 't kerkhof’ - wees hij met den vinger - ‘broer Kalissebeen heeft ze weggejaagd.’ - ‘Dat broer Kallissebeen maar wachte’ gromde de oudste | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| ||||||||||||||||||||||||||||
met de krabben op den neus - ‘hij zal het weeral niet voor niet gedaan hebben’. - ‘En broer Aap ook niet’ - volledigde de tweede - ‘ik zal hem dood treiteren.’ - ‘Ik heb broer Aap een geknauwden bol papier op zijn stuk platneus gegooid, terwijl ze aan 't bidden waren’ - lachte de derde - ‘daarom vloog ik buiten, maar wij hebben toch veel plezier gehad, heel de klasse, niet waar, Peer?’ Ik keek nog eens over den schouder van Peer en met ietwat goeden wil kon ik het gekribbel ontcijferen: Ik zal bidden voor mijne beternis. Ik zal bidden voor mijne beternis. En dat volgde zoo ondereen eene gansche bladzijde lang. - ‘Hoe dikwijls moeten zij dat schrijven?’ - vroeg ik aan het kleine ventje, dat mij zoo goedwillig te woord had gestaan en ik stopte hem een nikkel in de hand. - ‘Duizend keeren, Mijnheer’ -zei het jongsken. Dat was veertig zulke bladzijden! Indien hunne booze ziel, zelfs die van den schelm met de krabben op den neus, na het inslikken van zoo duizend pillekens, niet aan 't beteren, ja totaal genezen was, dan viel er geene zalf aan te strijken, dan waren het vogels voor de kat. Ik ging verder. Toen ik den hof uit was, hoorde ik eensklaps noodkreten achter mij: de drie bandieten hadden zich op het klein manneken geworpen om hem zijnen nikkel uit de hand te wringen. Ik stond aan het eene eind van den square, de politiediener aan het andere; wij gingen op elkander toe: als de visch in een sleepnet gingen de knapen gevangen worden. Zij schenen zich eerst zeer weinig om onze nadering te bekreunen en lieten hun slachtoffer niet los. Maar toen wij zeer dicht bij kwamen, waren de schrijfboeken met het gebet tot beternis, de inktpot en de pennen in eenen oogwenk opgeruimd en de kapoenen spron- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| ||||||||||||||||||||||||||||
gen, met een wipken; de haag over. Beteuterd zagen wij ze wegbeenen tot op den hoek van de Groenstraat; daar keerden zij zich nog eens om en met de beide handen, voor elkander geplaatst, zetten zij ons eenen fermen neus. De kleine jongen stond met de vuisten in de oogen te schreien: ik gaf hem eenen andere nikkel: de politie-agent hernam glimlachend en hoofdschuddend zijne wandeling rondom de arduinen zuil van Van Beneden en moest bij zich zelven de overweging maken dat, met zulke spes patriae, zijne broodwinning nog zoo gauw geen gevaar liep afgeschaft te worden.
* * *
Een uur of twee later keerde ik huiswaarts langs de Adeghemstraat; de lust was in mij opgekomen een sigaartje te rooken, ik trok den eersten winkel den besten binnen. Achter den toog een veertigjarige vrouw: grof gebouwd, hoekig en breed gelaat, iets terugstootend hards in de oogen: een tegenhanger van de lieve vignetten aan den wand. Nevens haar, kribbelde een knaap zijn schoolwerk op de toonbank. Geen twijfel mogelijk: die onbeschofterik van daar straks met de krabben op den neus! Of hij mij herkende, weet ik niet; maar het scheen mij toch of een spottend lachje om zijnen breeden mond speelde. - ‘Gij hebt daar een braven jongen, Madame,’ - begon ik, terwijl zij mijne sigaren in een papieren zakje stak en er mij eene overreikte. - ‘Dat zegt gij wel, Mijnheer,’ - antwoordde zij met een glans van voldoening op het aangezicht en zij streelde den knaap het borstelige vlashaar om hem te beloonen haar zulk genot te verschaffen, - ‘een allerbraafste jongen, altijd bezig. Zijn vader oordeelt er anders over, maar die is ook altijd bot en barsch tegen hem, die kan er niets van gedaan krijgen, terwijl hij voor mij door een vuur zou loopen. Men moet met kinderen kunnen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| ||||||||||||||||||||||||||||
omgaan, Mijnheer, want die zien wat gauw door wien zij onrechtvaardig behandeld worden.’ - ‘En hoe maakt hij het in de school?’ - vroeg ik om op mijn thema te komen. - ‘Q! op zijn beste, Mijnheer, hij leert gelijk een advocaat. Over zijn gedrag klagen de broers wel eens, maar dat doen zij altijd en over iedereen. Wat kennen die menschen toch van de wereld? Ge moet zelf eerst kinderen hebben om kinderen te begrijpen, dat zeg ik. De broers zouden willen, dat gezonde jongens altijd stil zaten, dit ware heel gemakkelijk voor hen, dan zouden zij zonder last hunnen kost verdienen; maar dat kan niet. De boog mag niet altijd gespannen staan, zei mijn vader zaliger zoo; en ik zeg, dat kinderen ziek zijn, als ze niet spelen. - En gij, Mijnheer?’ Als een bedreiging kwam het grof vrouwenhoofd, over den toog, een eind dichter mij onder den neus liggen. Ik had geen plan met dien gerokten pedagoog diepe opvoedkundige leerstellingen op te lossen; ik hield mij of ik die vraag niet gehoord had. - ‘Is hij dezen morgen niet uit de school weggejaagd?’ - had ik nog den moed uit te brengen en ik doelde op den glimlachenden jongen. - ‘Weggejaagd!’ - riep de vrouw, terwijl zij hare hooge gestalte oprichtte en uitdagend de handen op de heupen plaatste. Er straalde boos vuur uit hare grijze oogen. ‘Weggejaagd, Mijnheer! wat peinst ge wel, zoo'n jongen, dat zou ik willen zien! Honden jagen ze weg, maar treffelijke burgerskinderen niet. Laatst had broer Kalissebeen hem zijn jasken van 't lijf gescheurd met hem uit de bank te willen sleuren en de jongen had niets gedaan, Mijnheer, niets, niemendalle. Maar broer kalissebeen heeft' nen pik op hem, ik weet wel waarvoor, hij kan hem niet lijden noch zien en ons Peerken heeft het | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| ||||||||||||||||||||||||||||
altijd gedaan. Maar dien keer heeft hij geweten tot wat prijs; ik ben den overste gaan spreken en heb daar zijn boeksken eens fijn uiteengedaan: een boerenlummel, achter de koeien weggehaald, en die hier van zijnen neus komt maken. Allemaal dezelfden, Mijnheer, die schoolmeesters. Mijne zuster is ook met een schoolmeester getrouwd; z'is er wel mee: dat hij zoo zwaar woog in goud en zilver als nu in vel en been, dan wou ik hem nog niet; 'k heb het haar dikwijls genoeg gezeid. Overal Jan zijn, het hooge woord hebben, de wet geven; maar 't zou mijne vent moeten zijn, ik zou hem gauw op zijne plaats zetten.’ Ik had den tijd niet er eene silbe tusschen te voegen; dien rimram kende de vrouw van buiten, het moest de eerste maal niet wezen, dat zij die les opdreunde. Terwijl ik mijne sigaar aanpafte, lonkte ik door de rookwolken naar den braven jongen: hij zat, met de kin op de palm van de hand, spottend naar mij te kijken; de pen stak hem, als een dreigend wapen, tusschen de tanden met de punt vooruit. Ik vroeg mij af, hoe eene moeder zoo blind kon zijn in het hart van haar kind het ontzag te vernietigen voor vader, oom, onderwijzer, en in vijf minuten tijds meer kwaad te stichten dan de school door vijf jaren zedeleer kan verhelpen. Eensklaps klonk er rumoer op de straat: verwarde stemmen, geroep en geloop, een volkshoop naderde. De onvoorzichtige moeder en de brave jongen schoten van achter de toonbank mij voorbij en stonden aan de deur. - ‘Wat is 't Wantje? Wat is 't?’ - hoorde ik de moeder van den braven jongen vragen, toen ik op mijne beurt buiten kwam. - ‘Wel weeral die nietdeugt van Mie Goris uit den Heihoek’ antwoordde Wantje, die haren korf neerzette om haren kapmantel fijn te trekken. En nu zag ik een soldaat, een karabinier, dien vier politiedieners meesleurden met de boeien rondom de polsen. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| ||||||||||||||||||||||||||||
‘Hij zal in den bak toch wat slagen krijgen’ - kloeg eene andere vrouw, die bij den hoop kwam staan - ‘dat doen z' altijd als z' onderweg er veel last mee hebben.’ Een oud moedertje strompelde voort nevens den soldaat, die zich wanhopig verweerde en razend stampte en sloeg; zij vaagde met den tip van den voorschoot aan hare oogen; zij smeekte, dat men haren zoon geen kwaad zou doen en dat men hem toch zou loslaten. Eene menigte knapen en kleine meisjes begeleidden springend en huppelend den stoet; nu eens waren zij vooraan, dan weer er achter, kloffend met de holsblokken op de straatsteenen, de jongens fluitend op de vingeren, terwijl de meisjes zich dan de handen voor de ooren sloegen. - ‘Hij is gisteren avond weer zonder permissie van uit Antwerpen gekomen,’ berichtte Wantje - en omdat zijne moeder hem dezen morgen geen geld kon geven om te drinken, heeft hij in huis alles stuk en klein geslagen en zijne moeder mishandeld. Zoo zeggen de buren ten minste; want ik heb het niet gezien en ik wil niemand beklappen. 't Is toch iets met de kinderen tegenwoordig; het spreekwoord heeft gelijk: wanneer zij klein zijn, trappen zij op uw kleed en als zij groot zijn, op uw hart.’ - ‘Juist zooals gij ze opbrengt, Wantje’ - antwoordde de moeder van den braven jongen - ‘het zou bij mij niet waar heeten. Maar Mie Goris heeft het gezocht, 't is alles haar eigene schuld, die deugniet kan in hare oogen geen kwaad doen. Probeer het maar eens er iets van te zeggen, gij zult ze seffens te paard zien en g'hebt voor altijd de boter geëten. De vader is 'ne brave vent, 'ne leubbe, veel te goed; in 't arsenaal altijd op zijnen post, nooit een uurken verlet. Ze hadden eertijds een schoon winkeltje, maar wat hielp hij: terwijl het zwoegde als een slaaf, droeg de zoon alles het huis uit. 'k Heb het vroeger dikwijls met mijne eigen ooren gehoord: keef de vader, dan kreeg de zoon toch gelijk; sloot hij hem op voor zijne straf, dan had hij nog | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| ||||||||||||||||||||||||||||
den rug niet gekeerd of de moeder liet hem beneden. In de school waren het altijd de meesters, die het gedaan hadden, die hadden allen een pik op hem. Zoo kunt g'er niet komen met kinderen; die moeten onder de roê en mogen nooit gelijk krijgen. Nu de boom scheef is gegroeid, is het te laat; ik heb Mie Goris alles voorspeld en ze moet nu al meer dan eens over mijne woorden nagedacht hebben. Mijn vader zaliger zei het altijd: beter, zei hij zoo, dat het kind weent dan zijne ouders. En die wist er iets van, want die heeft ons alle elf opgebracht in eer en deugd.’ Ik kon mijne ooren niet gelooven en verbeeldde mij den braven jongen tien jaar ouder met zijne schelmsche neigingen tot driften ontwikkeld onder de koesterende vleugels eener blinde moederliefde. Hij had zich vleiend voor zijne moeder geplaatst en zich tegen haar aangedrongen; zij hield hare vingeren gekruist onder zijne kin, zij scheen zijn hoofd los op hare handen te dragen; dit hoofd was afschuwelijk van boosheid en leelijkheid: ik dacht aan beul en schavot. Een man naderde met een pak strooibriefkens in de hand. Waar de deur openstond, wierp hij een binnen; waar de woningen gesloten waren, schoof hij er een onder de deurspleet of stak het in de brievenbus. Hij duwde mij er ook een in de hand; ik las: fijne, kristallen brilglazen van het huis Clicteur in den Bruul. - ‘Wat verkoopt die nu weer, Mijnheer?’ - vroeg de moeder van den braven jongen. - ‘Brillen voor blinde moeders’ - antwoordde ik. Ik weet niet of de toon van mijne stem mijn inzicht verried; maar ik gis, dat zij mij begreep, want dezelfde spottende grijnslach van het galgenhoofd, dat zij op de handen droeg, verscheen nu ook op haar wezen, en zij gewaardigde zich niet mijnen groet te beantwoorden, toen ik mij verwijderde. |
|