| |
Het Alpenmeer en andere gedichten
van Edm. Fabri, door Dr. Haller von Ziegesar.
Voor enkele maanden verscheen van den Heer Edmond Fabri, onder bovenstaanden titel, een bundel gedichten. Hoewel de studien en het beroep van ingenieur, dat de schrijver tegen het ambt van Staatsarbeidstoezichter vóór een tiental jaren verwisselde, gewoonlijk niet met een belletritischen aanleg samengaan, zoo is het met Mr Fabri anders gesteld; dit boek geeft onloochenbaar bewijs van een ontvankelijk gemoed, van dichterlijke verbeelding en smaak.
De bundel bevat zes afdeelingen gedichten. De eerste beslaat omtrent de helft van het boek en bestaat uit een episch of verhalend langer gedicht in hexameters. Het behandelt een gebeurtenis uit den vrijheidsoorlog van het dappere Tirol tegen Napoleon, waarin de vaderlandsliefde aan vele koene bergbewoners het leven kostte en in de eerste plaats aan den wakkeren
| |
| |
aanvoerder dezer Oostenrijksche ‘brigands’ Andreas Hofer.
De gelukkige schildering van het grootsche Tiroler bergland, dat tot achtergrohd dient van het gemoedelijk verhaal, geven verder blijken van gevoel en van een geoefend oog voor het natuurschoon. Ongelukkig beheerscht de dichter dezen versvorm niet, zoodat hierdoor de indruk van het gedicht zelf zeer benadeeld wordt.
Beter geslaagd zijn de volgende stukken. Zoo de tweede groep, waarin de vaderlandsche en onafscheidelijk de vlaamschgezinde gevoelens uiting vinden, hier in kunstvorm herhaald, die wij zoo dikwijls met den gloed van oprechte overtuiging, die ook den heelen handel en wandel van den onvermoeibaren Vlaamschen medestrijder kenmerkt, op meetings en in vergaderingen hebben hooren belijden. Zoo b.v. in Waterloo en in Verloren Vlaanderen dat we hier afschrijven.
| |
Verloren Vlaanderen
Denn dort an den Vogesen
Da liegt verlornes Gut,
Da gilt es Deutsches Blut
Vom Höllenjoch zu lösen.
| |
I.
Ginds verre bij de duinen
De zee bespoelt hun' voet;
De wind bestrijkt hun' kruinen.
Vrij zingt de zee bij 't branden;
Toch zuchten Vlaamsche landen
| |
II.
Ginds waar de duinen stuiven,
Daar klinkt het Dietsche woord!
De baren planten 't voort,
Terwijl de winden 't wuiven.
En vrij de zang der baren;
Maar 't woord der Vlaamsche scharen
Verdooft de Fransche dwang!
| |
III.
Gaan eens de winden weer,
Bespoelt de vrije stranden;
Dan zal aan 't vrije duin
Vrij onze taal weêr schallen,
Terwijl de macht der Gallen
Voor eeuwig stort in puin.
| |
| |
De derde afdeeling heet: Romancen en Balladen, waaronder verscheiden stukken uit verschillende talen zijn overgebracht en wel niet zonder kunstvaardigheid. Getroffen heeft ons het stukje, dat ons een blik gunt op het visschersleven, waarvoor het Vlaaamsch gemoed zoo bijzonder toegankelijk is. We laten het hier volgen.
| |
De wederkomst
I.
De ranke boot wiegt op de toppen der baren
De schipper staat hoopvol en ernstig te staren
Zijn vrouw, zijn kind drukken nog eens zijne handen
Dan vaart hij weg, verre naar andere stranden...
Goede God! voor hoe lang!
| |
II.
De zonne klimt traag aan de blauwende kimme;
't Zachte windeken zucht,
En drijft de boot voort als een warende schimme,
Die voor 't zonnelicht vlucht...
Zoo lang reeds hing 't zeil, hingen wimpels en touwen
Slap aan ra's en aan mast;
De schipper stelde echter op God zijn betrouwen,
| |
III.
Maar, ach! daar rijst ginds in de verte, als de bode
Van den naadrenden storm,
Een stip, een wolk, immer vergrootend, met loode
Kleur en wonderen vorm...
De zon verdwijnt... Dreigende stijgen de golven,
Woedend waait nu de wind.
Het is alsof 't huilen van hunkrende wolven
| |
| |
| |
IV.
Een bliksemschicht schittert en schiet door het donker
Bij een dondrenden knal!...
De nagalm gaat over de baren, als klonk er
De woeste wind speelt met de boot als een veder
De schipper stuurt - stijger zijn boot op en neder -
| |
V.
Vergeefs, vergeels! 't Roer is tot spaandren gebroken
De sterke kiel kraakt, en de golven bestoken
Wild den splijtenden wand!...
Gestadig rolt aaklig de brullende donder....
Waar de schipper ook tuur',
Alom staan vóór, achter en boven en onder
| |
VI.
Een laatste slag... 't Is of het al wordt bedolven
In den boezem der zee!...
Dan wordt het stil... Over de gapende golven
Heerscht de rust en de vrêe!
De rust der dood!... Lachende straalt door de wolken
Maar van de boot, boven de onpeilbare kolken
Bleef er nergens een spoor!
| |
VII.
De schippersvrouw zit met haar kindje te weenen;
Want hij keerde niet weer!
Zij hoopte lang!... Maanden en jaren verdwenen!...
Ach nu hooptzij niet meer!...
't Is winternacht! Akelig razen daarbuiten
De hagel valt kletterend neer op de ruiten,
Saam met ijzige sneeuw!...
| |
| |
| |
VIII.
Wie klopt en roept? Dwaalt er een mensch in dat weder?...
God! Ik kenne die stem!...
Begoochling!... of komen de dooden ook weder!...
Stormen spot niet met hem!...
Een enkle stond!... Twijfel niet langer, o vrouwe!
Lang, ja, gingt ge gebukt
Van 't eindloos leed: vreugde verdrijft nu de rouwe
Wijl aan 't hart hij u drukt!...
Vooral vertalingen vinden wij in de volgende groep b.v. ‘Ongeduld’ op muziek gezet door Fr. Schubert en algemeen in de Liedersammlungen opgenomen. Ook nog het fijn humonstische ‘Mijn harte wat is liefde’.
| |
Mijn harte wat is liefde
Twee zielen, éen gedachte;
En spreek: hoe komt de liefde?
Geen weet hoe zij ontstaat.
En hoe verdwijnt de liefde?
Geen liefde is 't, die vergaat.
Wanneer is liefde 't vurigst?
Wanneer ze zich verbergt.
Welk is de rijkste liefde?
Die geeft en nimmer vergt.
Wanneer is liefde 't reinste?
En zeg, hoe spreekt de liefde?
Zij spreekt niet; maar zij mint.
Naar het Hoogduitsch van Friedrich Halm.
| |
| |
| |
Ongeduld
I.
Ik had het graag in elken boom gesneên;
Ik had het graag gegrift in staal en steen,
Gemaald met bloemen in hun schoonste pracht,
Opdat het haar van verre tegenlacht;
En overal hadde ik het willen schrijven:
Uw is mijn hart en zal het eeuwig blijven.
| |
II.
Ik wou het leeren aan den nachtegaal,
Opdat hij 't sprak in zijne zilvren taal;
Ik wou dat hij met mijne stemme zong
Opdat het diep tot in haar harte drong,
En uit haar oog dien koelen blik mocht drijven:
Uw is mijn hart en zal het eeuwig blijven.
| |
III.
O mocht het zweven op de morgenbries,
Die 't ruischend over veld en weide blies;
O schitterde 't in elke bloemenster,
O droeg 't hun walm haar toe van na en ver,
En wilde 't op de baren rustig drijven:
Uw is mijn hart en zal het eeuwig blijven.
| |
IV.
Ik meene dat het in mijn blikken staat
En dat het mijner wangen gloed verraadt:
Het is te lezen op mijn stommen mond,
Wijl iedere ademtocht het haar verkondt!
O mocht een woord het in haar boezem schrijven:
Uw is mijn hart en zal het eeuwig blijven.
De hieropvolgende mengelingen onderscheiden zich door het langer gedicht Snellaert, met voorliefde en gelukkig door den dichter behandeld, in zijn hoedanigheid van langjarig voorzitter van den Snellaertskring. Het is een treffende waardeering en in
| |
| |
zekere mate een roerende eerherstelling voor den edelen menschenvriend, den vlaamschen strijder die lang, al te lang was vergeten gebleven. Wij stemmen gaarne met deze gevoelens in:
| |
Snellaerts graf
Eerste deel
I.
Statig is de zon verdwenen
In een gouden stralenzee,
Wijl ik, eenzaam warend, mijmer
| |
II.
'k Heb op al die droeve zerken
Lang naar zijnen naam gezocht;
'k Vroeg aan al die kille kruisen
Waar zijn praalgraf wezen mocht!...
Tusschen kruisen, zuilen, zerken
Dwaalde ik, zoekend, uren rond,
Tot ik op een houten kruisje
Zijnen naam te lezen vond!
| |
III.
Vlaamsche mannen, is het zoo dan,
Dat gij uwe strijders eert?
Of zijn 't leugens als gij plechtig
Hun gedachtnis trouwe zweert?...
Marmer en arduin herinren
Die 't verleden niet genoemd heeft,
Noch de toekomst noemen zal!
| |
IV
Brons vereeuwigt hen die vochten
Voor den vreemden dwingeland,
Zaaiend puinen, dood en jammer
Over dorp en stad en land!
En des dwinglands gieren werpen
Hunne bloedge klauwen uit
| |
| |
Op den stillen doodenakker,
Lijk op 't slagveld naar hun buit.
| |
V
Maar die voor het volk gestreden,
En zijn rechten heeft betracht;
Die, waar smart en kommer heerschten,
Heul en troost en laafnis bracht,
Hij wiens naam onsterflijk zijn moet,
Rust in een vergeten graf;
En dien naam zoo hoog gedragen,
Vreet de tijd met stukken af!...
| |
VI
O, 't is droef wanneer een volk zoo
Zijne mannen gansch vergeet!...
Of hebt gij misschien gemeend, zeg,
Vlaming, dat ge uw plichten kweet,
Toen gij eenge voeten aarde
Hem als laatste rustplaats schonkt,
Wijl ge op hem u zelven trotsch maakt,
En met zijne daden pronkt?...
| |
VII
Rust, miskende! En als uw blik soms
Op uw volk nog nederziet,
O vergeef dan die miskenning,
Wijt het volk dien ondank niet:
Die den volke leeren moeten
Eigenwaarde, recht en plicht,
Houden - niet op eigen grootheid -
Naar den vreemde 't oog gericht!
| |
VIII
Rust, miskende! Mochten allen
Mij galmt steeds uw stemme tegen;
'k Hoor haar vaderlandschen wenk:
‘Eigen leven is de grootheid,
Is de volheid van een volk!
Waar dit leven zich vertoone
Eigen taal is de echte tolk!’
| |
| |
| |
IX
Statig is de zon verdwenen
In een gouden stralenzee,
Wijl ik, eenzaam warend, mijmer
| |
Tweede deel
I
Prachtvol is de zon gestegen
Badend in haar gouden gloed,
En zij zendt op stad en dorpen
Haren laatsten zomergroet.
| |
II
Ziet! In trossen wuiven vaandels
En in 't goud der middagzonne
Schittert hoog de vlaamsche leeuw!
Ziet! Een lange rij getrouwen!
Kronklend door de straten heen.
Richt zij naar de stille grafstee
Ernstig, plechtig hare schreen!
| |
III
Neen! Geen woorden zijn 't, geen leugens
De eeden, die de vlaming zweert!
Daden! Geene woorden tuigen
Hoe hij zijne strijders eert!...
Eenzaam was het rond de rustplaats,
Die daar lag, verborgen! Ziet!
Daar slaapt Hij, zoo lang vergeten,
Maar vergeten langer niet!
| |
IV
Dichte drommen vlaamsche mannen
Staan thans rond de plek geschaard,
Waar alleen 't vermolmde kruisje
Zijn herinring had bewaard.
| |
| |
Arme en rijke, heer en werkman
Staan hier, 't hart met dank vervuld,
En de jongling en'de grijsaard
Delgen saam onze oude schuld!
| |
V
Ziet! het kruisjen is verdwenen
En daar rijst als huldetolk,
Nu de strenge arduinen denknaald
Opgericht door 't vlaamsche volk!
Ziet! Daar schiep de hand des kunstenaars
Hem weer levend in het brons,
En daar blikt zijn edel wezen
Ernstig en tevreen op ons!
| |
VI
Neen! Ons volk, dat zijne mannen
Noch verloochent, noch verraadt
Zal de knieën nimmer buigen
Voor een vreemden onverlaat!
Neen! ‘zij zullen hem niet temmen
Onzen fieren Vlaamschen leeuw’,
En ons vaderlandsche kleuren
Zullen wappren eeuw aan eeuw!
| |
VII
Rust, o leidsman! Wij verloochnen
Onzen eigen Landaard nooit;
Nimmer zal het zaad verdrogen
Mild door uwe hand gestrooid!
Neen! wij hebben niet vergeten
Onze plichten en ons recht;
En wij strijden tot de dag komt,
Die voor goed ons pleit beslecht!
| |
VIII
Rust o leidsman! Want die dag naakt:
In de verte schemert hij!
Eens verjaagt hij nacht en nevel
| |
| |
Kronen voor de zegepraal;
Dan zal weer ons volk zich zelf zijn,
En dan zingt het in zijn taal:
| |
IX
Prachtvol is de zon gestegen
Badend in haar gouden gloed
En zij zendt op stad en dorpen
Haren eersten vrijheidsgroet!
De slotgroep ‘Liefdedroomen’ werpt een waas van treurnis over het geheel, een soort tragische stemming, die ons nader tot den dichter-mensch brengt, door ons een blik toetelaten in zijn binnenste, in zijn innigste gemoedsleven, dat zich tot nu met liefdedroomen heeft moeten vergenoegen, hoewel het met zijn warmte, die uit de gedichten spreekt, aan meer dan aan droombeelden en droomgenietingen behoefte had. Droefwelsprekend bewijst dit wel de zucht zijns harten:
| |
Woestenij
I
Ik heb een graf in mijn hart gedolven,
Een graf voor mijn droeve min;
En, als een lijk in de wilde golven,
Begroef ik mijn trouwe liefde daarin!
Thans razen en tieren des levens golven
Over het graf van mijn droeve min.
| |
II
En toch, kan 't huilen der woeste baren
Niet dempen het stille lied,
Dat uit mijn hart als op harpensnaren
Klagend door wind en stormen schiet!
Nog ruischt er als trillend op harpensnaren
't Eigenste heilige liefdelied.
| |
| |
| |
III
Ik heb mijns harten weligen gaarde
Ik roeide de prachtigste bloemen der aarde
Er uit en smeet ze verre van mij!
En nu is de heerlijkste bodem de aarde
Herschapen in eenzame woestenij.
| |
IV
En toch, ach! krookte mijn hand, of krenkte er
Het têerste bloempje niet:
Het schoonste bloempje lonkte en wenkte er,
Dat ge ergens in veld of weide ziet!
Want eenzaam kiemde er en bloeit en wenkt er
Steeds 't lieve kleine vergeet mij niet!
|
|