Germania. Jaargang 6
(1903-1904)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |
[Nummer 7] | |
De Aanslag van den Brusselschen Tuchtraad
| |
[pagina 388]
| |
verweerder, die de verjaring opwerpt, verwijten dat zijn gedrag van een gebrek aan confraternité getuigt? Dergelijke voorbeelden zou men bij honderden kunnen aanhalen. Laat ons echter aannemen dat de Vlaming, die tegen eenen VVaal in het Vlaamsch pleit, onbroederlijk handelt en dus verdient gestraft te worden. In dit geval antwoord ik dat indien de advocaat verplicht is zich tegenover zijne confraters voorkomend te toonen, hij a fortiori verplicht is den eerbied, dien hij aan de magistraten verschuldigd is, nooit uit het oog te verliezen. Welnu, meer dan eens is het gebeurd dat wanneer advocaten voor Vlaamschonkundige rechters in onze taal het woord wilden nemen, zoo iets door die rechters (natuurlijk zeer ten onrechte) als een gemis aan eerbied werd aanzien en aangeklaagd. Is er ooit iemand dwaas genoeg geweest om zulke advocaten met tuchtstraffen te bedreigen? Van den anderen kant, houdt het besluit van den Tuchtraad geene de minste rekening met het recht van den kliënt. Het schijnt nochtans dat de kliënt, de magister litis, de persoon wiens duurste belangen mogelijk van den uitslag van het geding afhangen, zijnen zeg zou moeten hebben, dat men allerminst op zijne wenschen, op zijnen wil zou dienen te letten. Mis! Er zijn advocaten, die van het bewustzijn hunner eigene volmaaktheid zoo diep zijn doordrongen, dat zij het recht vergen hunne kliënten perinde ac cadaver te behandelen. Zij immers zijn de hoogepriesters van het recht en moeten den eeredienst mogen regelen zooals het hun lust; de kliënt, hij, is er ja noodig, want zonder hem zou er geen geding te bepleiten zijn, maar hij beelde zich toch niet in dat hij iets te zeggen heeft: hij is daar gelijk een lijk op de ontleedtafel en moet zich gedwee alle proeven laten welgevallen, die zijn verdediger in anima vili gelieft te nemen. Hij wachte zich vooral den onredelijken eisch te stellen dat hij de pleitrede wil verstaan: minachtend zou men hem | |
[pagina 389]
| |
toesnauwen dat ‘de advocaat meester moet blijven van zijn pleidooi.’ Hetgeen in vroegere tijden eens medebracht dat terwijl een Vlaamsche betichte voor het hof van Assisen in het Vlaamsch hardnekkig staande hield dat hij onschuldig was, zijn advocaat in het Fransch pleitte dat zijn kliënt wel degelijk de misdaad had begaan en zich ermede vergenoegde verzachtende omstandigheden in te roepen! Met vrij wat meer reden zou men kunnen beweren dat de geneesheer ‘meester moet blijven van de behandeling.’ Wil dat zeggen dat hij buiten de toestemming van den zieke, ja tegen dezes wil in, min of meer gevaarlijke operaties ondernemen mag of hem zelfs chloroform toedienen? De dokter, die aldus zou handelen, stelt zich aan vervolgingen en aan zware straffen bloot. En eveneens de notaris of de bankier, die, onder voorwendsel dat hij het beter weet, de hem toevertrouwde kapitalen anders zou beleggen dan hem werd voorgeschreven. Waarom zou de advocaat alleen aan verplichtingen en verantwoordelijkheid ontsnappen? Is hij onfeilbaar en onschendbaar? Het fijne van de zaak is intusschen dat menigeen, die aldus op het Paleis van Justicie als hooghartige voorvechter eener bevoorrechte kaste optreedt, daarbuiten den radicaal en zelfs den socialist uithangt. Men beweert dat in 't oude Rome de vogelwichelaars elkander niet konden aankijken zonder van 't lachen te schateren. In zulk een geval zouden zekere pontificeerende advocaten ten minste moeten meesmuilen. Dat de Brusselsche Tuchtraad het feitelijk met de hiëratische oligarchen eens is, blijkt genoeg uit de omstandigheid dat er in zijn besluit geen gewag wordt gemaakt van hetgeen de kliënt zou kunnen verlangen. Il zal dus zoo vrij zijn te doen opmerken dat de advocaat wettelijk niets anders is dan een lasthebber, die het mandaat aanvaard heeft de zaak van zijnen lastgever voor het gerecht te verdedigen. Nu, het hoeft nauwelijks herinnerd te worden, ten eerste dat de lasthebber verplicht is zich aan de | |
[pagina 390]
| |
onderrichtingen van den lastgever stipt te gedragenGa naar voetnoot(1); vervolgens, dat hij, bij het vervullen van zijne taak, het belang van den lasthebber als zijn richtsnoer moet beschouwen en geenszins zijn eigen gemak en gerief of die van anderen. Waaruit vloeit dat een advocaat, die men gelast heeft eene zaak in 't Vlaamsch te bepleiten en die, om aan zijnen tegenstander of aan wien ook te behagen, in het Fransch het woord neemt, klaarblijkelijk zijnen plicht miskent en derhalve zou dienen gestraft te worden. Het loopt natuurlijk in het oog dat de ervaren rechtsgeleerden, die in den Brusselschen Tuchtraad zetelen, dit alles zeer goed weten. Ook zal zich niemand door hun ijdel gebaar laten misleiden. Wat men onder den dekmantel van confraternité zoekt te verbergen, is eenvoudig eene drieste poging om het gebruik onzer taal voor de Brusselsche hoven en rechtbanken onmogelijk te maken. Als korpsGa naar voetnoot(2) is sedert lang de Brusselsche Tuchtraad door zijne Franschdolheid berucht en de Vlaamschgezinde advocaten weten bij ondervinding wat voor eene zonderlinge ambtsbroederschap zij daar mogen verwachten, getuige bij voorbeeld de zaak Josson, waar ik reeds op gewezen heb en die het past hier in weinige woorden te herinneren. In illo tempore - 1889-90 - had zich Mr. Maurits Josson bij de Franskiljons bijzonder onbemind gemaakt door den moed, waarmede hij voor de stipte toepassing der onlangs uitgevaardigde taalwet van 3 Mei 1889 ijverde en de stelselmatige overtreding ervan door de boetstraffelijke rechtbank van Brussel in vlugschriften en in bladen (bepaaldelijk in den Flamingant) | |
[pagina 391]
| |
openbaarlijk aan de kaak stelde, hetgeen eindelijk voor gevolg had dat Parlement en Regeering tusschenbeide kwamen en de wederspannige magistraten dwongen de wet met wat meer eerbied te bejegenen. Zoo iets vanwege eenen jongen advocaat was wraakroepend en men besloot hem zonder uitstel den mond toe te snoeren of hem te verpletten. Eene passende gelegenheid werd gauw gevonden. Mr. Josson was nog stagedoener en moest, volgens gebruik, bij het bureel van kostelooze Raadgeving een verslag betreffende de hem toevertrouwde pro-deo-zaken indienen Dat verslag schreef hij in het Nederlandsch. Daar had men hem! In volle zitting van het bureel en op barschen toon gebood men hem zijn verslag in het Fransch op te stellen. Aan een beleefd verzoek zou misschien Mr. Josson, onder voorbehoud van zijn recht, voldaan hebben; voor een onheusch bevel, dat met het loochenen van dat recht gelijk stond, kon hij niet bukken. Waarop hij dadelijk voor den Tuchtraad werd geroepen en na allerlei stichtende incidenten op de lijst der stagedoeners geschraptGa naar voetnoot(1). Aldus werd, naar men hoopte, zijne toekomst verbrijzeld en bijgevolg hij zelf onschadelijk gemaakt. Gelukkig zijn er in België andere balies dan de Brusselsche. Ik had de eer gehad Mr. Josson voor den Tuchtraad en, met Mr. Edmond Picard, in hooger beroep en in cassatie te verdedigen. Op mijnen raad begaf hij zich naar Gent, werd er met opene armen onthaald, mocht er zijnen proeftijd voleinden en werd dan, door | |
[pagina 392]
| |
eene Vlaamsche beslissing van den Gentschen Tuchtraad, op de tabel der advocaten bij het Beroepshof ingeschreven. Zegepralend keerde hij naar Brussel terug, waar men hem nu tegen wil en dank moest aanvaarden. Zóó eindigde die mislukte aanslag. Wat ervan overblijft is de prachtige redevoering waarin Mr. Picard, de prins der Belgische balie, de kleingeestige wraakzucht en de bekrompen willekeur van den Tuchtraad zonder genade had gegeeseld. Wat wij thans bijwonen is het voorspel van eenen nieuwen kruistocht. Daarom tracht men de advocaten door bedreigingen af te schrikken, in de hoop zeker dat zij van hunnen kant op hunne kliënten zullen drukken. 't Zal niet lukken! Leden van andere balies, wanneer zij te Brussel of elders pleiten, zullen natuurlijk van het besluit van den Tuchtraad | |
[pagina 393]
| |
geene de minste notitie nemen en in de hoofdstad zelve zijn er advocaten moedig genoeg om trots alle bedreigingen hunnen plicht te doen. Volgens alle waarschijnlijkheid zal dus eerlang de Tuchtraad in de noodzakelijkheid gesteld worden zijn besluit te handhaven of het stilletjes te laten vallen. In het eerste geval kan men gemakkelijk gissen wat er gebeuren zal. Het Vlaamsche volk is zeer geduldig; maar alles heeft een einde, zelfs ons geduld. Dat hebben machtiger tegoenstanders dan de heeren van den Brusselschen Tuchtraad ondervonden. Als 't noodig wordt zal men ook hun leeren wie in België de baas is, de natie of de taalaristocraten, die zich aan hunne voorrechten vastklampen. En evenals de zaak Josson door de gedeeltelijke vervlaamsching der beroepshoven te Brussel en te Luik werd gevolgd (taalwet van 1891), mogen wij de hoop koesteren dat nieuwe aanslagen de regeling van het taalgebruik in burgerlijke zaken zullen medesleepen. Misschien zal men nog verder gaan en te dier gelegenheid eens onderzoeken hoe het mogelijk is dat zulk een middeleeuwsch anachronisme als de ‘orde’ der advocaten in ons vrijzinnig en op de gelijkheid aller burgers gegrond België nog kan bestaan. Men zal zich herinneren dat die orde, gelijk alle andere, door de Fransche omwenteling afgeschaft, onder Napoleon I weer werd ingericht om aan den dwingeland het middel te verschaffen de balie te muilbandenGa naar voetnoot(1). Men zal ook wijzen op art. 6 der Belgische Grondwet en zich afvragen waarom die bepaling op de orde der advocaten niet wordt toegepast, want, als men er op nadenkt, schijnt het niet heel duidelijk dat eene orde der advo- | |
[pagina 394]
| |
caten noodiger zou wezen dan eene orde der geneesheeren, der ingenieurs, der leeraars of der apothekers. In dertien Belgische arrondissementen op zes-en-twintig zijn er wel advocaten, maar geene orde, geen stafhouder, geen tuchtraad: zal men daaruit besluiten dat de advocaten van Kortrijk minder bekwaam zijn dan die van Brugge of de advocaten van Doornik niet even vertrouwenswaardig als die van Bergen? Of zou men durven beweren dat de onpartijdige magistraten, welke in die dertien arrondissementen met het bewaken der advocaten en het handhaven der tucht belast zijn, zich niet even goed van die taak kwijten als bij voorbeeld de Brusselsche Tuchtraad? En, eindelijk, strookt het met de rechtvaardigheid, en ja met het gezond verstand, dat een Vlaamschgezind advocaat, omdat hij van zijn grondwettelijk recht gebruik maakte, voor een vierschaar wordt gesleurd samengesteld uit politieke tegenstanders en soms ook uit persoonlijke vijanden, die te gelijk als rechters en als partijen zetelen en waarvan hij geenen enkele mag wraken? Ziedaar eenige der vragen, welke zich onweerstaanbaar zullen opdringen en die men vermoedelijk zal moeten oplossen. Zoolang de inrichting der balie, hoe verouderd ook, eene huishoudelijke zaak bleef, stelde het publiek heel weinig belang in hetgeen de advocaten onder malkander deden. Doch nu, daar men de zoogezegde voorrechten der orde tracht te misbruiken om het taalrecht der Vlamingen te fnuiken en de door hen geëischte vervlaamsching van het gerecht te bestrijden, verandert de leus. Die voorrechten zullen wij wegvegen, en de ‘orde’ met hen, indien zij het durft wagen in onzen weg te staan. ‘Buigen of bersten!’ heeft eens ons geacht medelid, Mr. Coremans, aan de magistraten toegeroepen, die de taalwet - zijne wet - stelselmatig verkrachtten. En zij hebben moeten buigen. De heeren van den Brusselschen Tuchtraad mogen zich die les ten nutte maken. | |
[pagina 395]
| |
Het spreekt van zelf dat de Vlamingen geenen tijd zullen verliezen om hun bedreigde taalrecht doelmatig te beschutten en dat die nieuwe aanslag, evenals de vorige, ten slotte a blessing in disguise zal blijken en op de volle bekrachtiging van onze billijke aanspraken uitloopen. Naar ik verneem, zal de Bond der Vlaamsche Rechtsgeleerden zich eerlang met de zaak onledig houden en, men mag er op rekenen, met alle wenschelijke vastberadenheid te werk gaan. Er is reeds sprake dat er door leden van den Bond in de Kamer der Volksvertegenwoordigers een wetsvoorstel zonder verwijl zal ingediend worden om de taalvrijheid van den advocaat tegen alle verdere pogingen voor goed te beveiligen. Intusschen komt het mij voor dat het op den weg ligt der Koninklijke Vlaamsche Academie hare meening te doen kennen. Zooals ik het aangetoond heb, is de Brusselsche Tuchtraad er allerduidelijkst op uit om het gebruik onzer taal voor de rechtbanken te belemmeren en bijgevolg aan de advocaten den lust te benemen om het Nederlandsch wetenschappelijk te beoefenen en zich op de studie ervan toe te leggen. En daar onze Academie gesticht werd om die studie te bevorderen en aan te moedigen, behoort het dat zij hare stem verheffe en een tijdig protest late hooren. Ik vraag dus, geachte heeren en Medeleden, dat het U gelieve, vooraleer tot de dagorde over te gaan, in passende bewoordingen tegen het besluit van den Brusselschen Tuchtraad verzet aan te teekenen, en ik houd mij overtuigd dat dit mijn voorstel door U allen gunstig zal worden onthaald. Ziehier den tekst der motie, die ik de eer heb in te dienen:
De Koninklijke Vlaamsche Academie, Gezien het besluit, waarbij de Tuchtraad der Brusselsche balie advocaten, die gebruik zouden maken van hun recht om in | |
[pagina 396]
| |
't Nederlandsch te pleiten, met tuchtmaatregelen bedreigt; Overwegende dat dit besluit in strijd is met den tekst van de Grondwet en met alle rechtsbegrippen; dat het overigens berekend schijnt om de studie en de wetenschappelijke beoefening onzer taal op rechterlijk gebied feitelijk tegen te gaan; Teekent verzet aan tegen voormeld besluit; gelast het bestuur de Regeering met dat verzet bekend te maken, en gaat tot de dagorde over.
De vergadering betoont, door luide toejuichingen, hare volkomene instemming met den Redenaar, en besluit tot opname van het opstel in de Verslagen. De heer Coremans spreekt in gelijken zin; hij zou wenschen dat in het Walenland, te Bergen, te Namen, te Luik, te Charleroi en elders advocaten zouden optreden, die gebruik maken van het grondwettelijk recht om in het Nederlandsch te pleiten. Kon dit gebeuren en hield men aan, dan zouden de magistraten en de rechtbanken in het Walenland weldra de noodzakelijkheid inzien van onze taal machtig te worden, en bekwaam te wezen hun ambt op behoorlijke, ernstige wijze ten volle waar te nemen. |
|