Een Graf van Verzen
door Joh. Groeneboom (Rotterdam).
Ik staar ontroerd in mijn verbloeide leven
En ween om bloemen, jammerlijk vergaan;
Verslagen door ons heilig-schennend streven,
Dat mij verlokte op zijn onzaalge baan.
Mijn doode dagen staan in neev'len, lange rijen,
Het kil gelaat mij toe gericht.
Laat langs die stille dooden glijen
De sproeing van uw fakkellicht.
Daar staan ze al in hun licht-gewaden,
Als heil'gen in het onschuldkleed,
Die 't leven als een God aanbaden,
Totdat hun levenszon, verstervend henen-gleed.
En meer nog worden door het licht omtogen
En staren me aan, zoo vreemd, o, schrik!
o, 't Harde van die dood-groote oogen,
o, 't Wreede van dien starren blik.
Mijn God, die doode lippen spreken
Een wreed verwijt, een diep ontwelde klacht;
....Herinn'ring, do[o]f uw licht en laat ze in duister,
Weg, dooden, weg, terug weer in den nacht! -
| |
Zij blijven stil en roerloos staan;
Nu, zegt me, o dooden, wat ik heb misdaan?
‘Onze oogen hebben meegetreurd,
Als in de worst'ling met het leven,
Het vreugd-gebloemte U werd ontscheurd,
Waarvan uw harte was doorweven.
Toch hieldt gij fier het hoofd gebeurd,
Door 't bloemen-doodend mensch en-streven;
En werd uw pad ook grauw gekleurd
Door bloemen-asch, één was gebleven.
Eén bloem toch bleef U, nog slechts één,
Wel teer van lijn, maar sterk als geen;
Gij hebt haar, levend, zelf begraven!
Gij hebt met zang en huichelwoord,
De schoonste bloem, die wij U gaven,
Gij hebt uw liefde wreed vermoord!’
Maar neen, maar neen, o laat toch varen,
Dit wreed verwijt van moord en schand;
o, Dooden laat ik openbaren,
Het zoet geheim dat op mijn lippen brandt.
Mijn Liefde leeft! is maar in schijn begraven!
Het Leven sloeg zoo fel, zoo wreed,
En ik had niets om haar te laven.
Ze waar gestorven onder 't leed.
Nu ligt ze in sluim'ring neergeleid,
Diep in mijn hart, waarin geen zonne fonkelt,
Waarin de smart zijn donkre schaduw spreidt,
Die wild zijn takken door mijn ziele kronkelt.
Zij slaapt nu stil, - den slaap der dooden niet; -
Tot zachter winden door mijn leven varen;
Dan zal ze rijzen in een zonnelied,
Dat streelen zal om haar nieuw-frissche blaren.
Nu, dooden, doet uw oogen dicht,
En keert weer in den nevel-nacht,
Herinn'ring, doof uw fakkellicht,
Het Leven wacht, het Leven wacht!
|
|