| |
Herinnering
door Johan Lefèvre
(Voortzetting en slot.)
Ik kreeg het bewustzijn, dat ik Elza liefhad. Liefde! Wonder gevoel dat het hart van den jongeling jagen doet. Toen dacht ik nog niet na over dien prikkel des gemoeds. Ik voelde toen nog alleen. Dubbel zou ik studeeren. Ik werkte nog meer dan vroeger. Eindelijk kreeg ik mijn diploma, na een schitterend examen.
Thuis was alles nog immer hetzelfde. Vader, Tante Marie en Elza leefden stil.
Piet was nog steeds in den vreemde.
Aan de statie wachtte vader mij af.
‘Elza voelt zich zoo alleen tehuis, sprak hij, nu zal 't wel anders worden, Harry, nu jij ook thuis bent.’
Maar het veranderde niet. Elza lachte thans evenmin als vóór mijne terugkomst. Wat mocht er nu wel met het meisje gebeurd zijn? Dikwijls liep ze alleen in den tuin, vooral in de schemering, en dan ging ze zitten onder den ruischenden beuk, waar ze zoo vaak met Piet gepraat had. Daar vond ik haar, als ik te huis kwam
| |
| |
komen, en dan gingen we samen in huis.
Zekeren avond vond ik haar op de gewone plaats niet. Wat moest dat beteekenen? Verwonderd ging ik verder. Daar komt Saartje me tegemoet geloopen. ‘Ach, mijnheer!’ schreit ze, babbelt enkele woorden en stottert al met eens. Ik ijl naar boven, naar vaders slaapkamer. Tante Marie en Elza stonden aan zijn bed. Vader had eene beroerte gekregen. Daar lag nu de goede, grijze man, die zoo hard gekampt en gestreden had in zijn leven, en toch zoo weinig zonnige dagen gekend had. Thans dacht hij misschien aan zijn zoon, die in verre streken ‘zijn armen uitslaan wilde’.
Ik was getroffen en stond sprakeloos aan het ziekbed. Mijn lieve, goede vader!
's Nachts hield ik de wacht. De ziekte verergerde. Hij zou het niet lang meer maken.
's Morgens waren Elza en ik bij hem.
- Harry, sprak hij met moeite, ik weet het, 't zijn mijn laatste uren. Hoe gaarne had ik nu Piet hier naast me... Mijn lieveling, je bent verstandig en nog jong, zorg voor Elza. Ik heb me toch niet in je vergist, niet waar?
- ‘Neen vader antwoordde ik vast.’
- ‘Mijn Zonnestr wees altijd goed!’ Harry, - Elza - Piet - mijn lieve Harry - 't was zijn laatste woord.
Ik stond ouderloos op de wereld. Eene had er nu nog over mijn lot te beslissen. Die ééne lag thans op de knieën voor het ledekant en snikte. Was hij ook niet een vader voor haar geweest?
| |
III.
't Was een glanzende, schoone dag geweest, zooals einde Maart er soms aanbiedt.
| |
| |
De blauwe hemel had den ganschen dag de aarde omhelsd en liefdevol bezien met zijn zonnenoog, de musschen kwetterden zoo lustig en bebroeiden hunne eikens met blijheid van hoop, botten en knoppen berstten open met frischheid van groen, zooals men alleen in de eerste lentedagen ziet.
Elza zat weer in den tuin en droomde...
Ik stond recht vòòr haar.
- ‘Elza, sprak ik, waar is je zilveren lach en je blij lied gebleven?’
Ze bezag mij met hare blauwe oogen, waar sinds eenigen tijd zulke wondere uitdrukking in lag.
- ‘Ik weet het niet, Harry, ik gevoel me zoo treurig.
- Kom, Elza, 't zal wel anders worden.
- Och, Harry, laat me maar.’
- ‘Neen, Zonnestraaltje, ik zou gaarne eens een ernstig woord met je spreken. Weet je nog, wat m'n vader in z'n laatste oogenblikken zei?’
- ‘Ja.’
- ‘Wel, Elza, wat zeg je daarop? Ach spreek, lang heb ik het in me omgedragen, maar nu sta ik alleen op de wereld; zeg me, mag ik hopen, heb je me lief?
Ze sprak geen woord, maar begon te snikken, hevig en krampachtig.
- ‘Elza, Elza, geef me antwoord?’
- ‘Ach, vergeef me, Harry, maar 't kan niet, Piet heeft...’ Ze kon niet verder. Wanhopig smartelijk schreide ze haar leed uit, en bij poozen ontwrongen zich de snikken aan haar borst, en doorschokten haar lichaam.
Ik begreep alles. Ze hadden elkander lief, Elza en Piet. Treurig zette ik me neer, en kon geen woord meer uitbrengen.
- ‘Ik kan er toch waarlijk niet aan doen, Harry.’
- ‘Ik weet het Zonnestraaltje, je kunt nu eenmaal niet anders’
| |
| |
De ondergaande zon legde een kroon van vloeibaar goud om het hoofd van het meisje. Zóo zaten we langen tijd nevens elkander.
- ‘Ik heb hem al lief van toen ik een kind was. Heb je het dan nooit bemerkt, Harry? Den laatsten avond, dat hij bij ons was, heeft hij het mij gezegd.’
Ik knikte.
Er kropte iets in hare keel.
Daar lag ze plotseling aan mijne borst, en hare slanke armen omsloten mijn hals. Het avondpurper goot roodachtig licht op het trillende meisje.
Ze lag nu tegen mij aan, zooals ik eens gedroomd had, dat het wezen zou, maar 't was niet in betrouwende, liefdevolle overgave, doch uit smartelijke wanhoop, lang verkropt verdriet.
Ik poogde haar te troosten.
- ‘Piet komt nu wel gauw terug, zeide ik, hij brengt zijne zaken voor goed in orde, en dan blijft hij bij ons voor altijd.’
Lang praatten we over hem, tot het heelemaal donker geworden was. Toen gingen we binnen in het huis, dat gansch ons verleden verborg.
Ik ging op mijne kamer. Daar was ik alleen, daar kon ik tot volle besef komen van mijnen toestand: de Zonnestraal, waarop ik gehoopt had, zou niet voorthuppelen op mijn levenspad en goudglans gieten op den weg, dien ik gaan moest.
Met moed en geest het verdere leven in.
* * *
Piet was terug!
Toch was hij eenige maanden later thuis gekomen, dan hij eerst geschreven had. De geest der omwenteling, die nog immer over de Zuid-Amerikaansche Republieken zweeft, had ook het
| |
| |
vuur van den opstand aangeblazen in den Staat, waar hij woonde. Hij moest ter plaatse blijven, wilde hij niet geruineerd zijn.
Als dan de bladen verontrustende tijding brachten, dan kwam Elza bij mij; ‘Harry, hebt gij al het nieuws gelezen? De revolutionnairen hebben de bovenhand. Zeg, Harry, zou er gevaar zijn?’
En zoo vervlogen de dagen en de weken.
Ze moest denken aan hem, haar eenige, ze móest van hem spreken bij 't morgenblozen en 't avondschemeren.
Kwam er een brief, dan las zij er mij brokken uit voor, met trilling van fierheid over den beminde in haar stem; spraken de bladen van politieke verwikkelingen, ik moest ze haar uitleggen, ik moest haar den weg wijzen in den doolhof van geslepen intrigues der gevoellooze internationale diplomatie, ik moest wegnemen haar angst en teruggeven haar betrouwen op de toekomst.
Gemakkelijk, had ik het in die dagen niet.
Ook niet, toen tante Marie mij op zekeren dag bij de hand nam en met hare goede, goede oogen vragend in de mijne blikte. In de hand had zij den brief, waarin Piet hare toestemming vroeg tot zijne verbintenis met Elza.
Zij ook had het anders verwacht. Wie had ook kunnen denken, dat die wildzang, die als gehard man terug kwam, zoo gemakkelijk het hart van het lieve teedere meisje stelen zou?
Ik haalde Piet aan de kade af. 't Begon reeds te schemeren. Elza wachtte hem op in den tuin, op hare lievelingsplek, onder den ruischenden beuk, waar haar voor het eerst het schoone liefdelied in de ooren klonk, waar hij haar met zijne welluidende stem gesproken had van liefde, die alles en iedereen trotseert, van liefde, die is als een woord uit de sprookjes, dat wonderen van verleden en toekomst voor de oogen rijzen doet.
Almachtige Liefde!
| |
| |
Daar waren ze nu weer bij elkaar, en om hen heen zong de nachtwind, die van over de zee woei langs de rijke Vlaamsche beemden, en het vrijheidslied der Schelde begeleidde Hij schudde de oude boomen heen en weer en lispelde in de groene twijgen De oude beuken bogen en knikten elkander geheimzinnig toe, als vertelden ze iets, dat allen toch lang reeds wisten. En in de duisternis, door de lucht en de takken der boomen ging een wonder geruisch, dat klom en weer zachter werd, als een lied van weelde, met zijn oneindige deining van klanken en tonen, die alleen geliefden verstaan. Het jubelde en klonk in de lucht als een grootsche feestelijke Lentemelodie, een zang van geluk en blijde hoop.
Het was ook Lente geworden in hunne harten, en daar bloeiden kleurrijk de liefdebloemen, schooner dan voorjaarbloesems en Meigroen.
Ik genoot niet van die ontwaking, ik zat alleen op mijne kamer en tuurde door het venster naar den hemel, waar de sterren pinkten.... pinkten.... Stilaan borrelde in mij het lied op, dat Wolfram von Esschenbach zingt, als zijne hartsgeliefde op Tannhäuser, den uitverkorene, wacht:
O du, mein holder Abendstern,
Wohl grüsst ich immer dich so gern...
't Was een zang van eindeloos beminnen, volledige toewijding en treurige onderwerping. De tonen drukten zoo wel uit, wat ik voelde, er lag in dien zang zooveel grenzelooze smart en toch fiere berusting, dat ik er kalmer door werd.
Het prachtige lied van den grooten Wagner troostte mij. Ik zou mijn leed dragen, zonder morren.
Ik ging in eene andere stad wonen.
Op Kerstdag was ik voor het laatst bij hen. 't Was me een pijnlijk oogenblik geweest, toen ik afscheid nam.
| |
| |
Elza sloeg nog eenmal de armen weenend rond mijn hals en hare lippen kusten de mijne, den eersten en laatsten kus, dien ze mij gaf. Elza!
Vaarwel, Harry, het ga je goed! sprak Piet week. Er lag iets krampachtigs in de manier, waarop we elkander de hand gaven. We begrepen beiden, dat het niet anders kon.
Ik verwijderde mij. Op eenigen afstand keerde ik mij nog eens om, omhelsde met de oogen het huis, waar ik mijn moederlooze kindsheid en treurige jeugd doorbracht, waar thans een jonge man zijn zoete vrouw in de armen drukte en teedere woorden fluisterde van min en geluk, terwijl de lichtjes van den kerstboom langzaam stierven. Het geluk, waarop ik eens gehoopt had, was reeeds gestorven en liet mij gaan...
Weest samen gelukkig, Piet, en gij, Elza, mijn Zonnestraal.
Ik ging alleen verder, het eenzame leven te gemoet.
De wind stak op, en zong een spotlied op mijn gestorven illusie. Hij schaterlachte, floot wilde muziek op ongebonden melodieën, en de sneeuwvlokjes dansten van pret in die koude ruimte. Ze botsten tegen elkander in hun dronken werveling en slierden dooreen, grillig en teugelloos. Dan smakten ze tegen den grond en bleven er liggen, dood.
En anderen kwamen, dansten en vielen, en weer, en altijd voort.
Die sneeuwvlokjes! Zij waren als het zinnebeeld der arme menschendroomen. Die ook dansen en glansen voor den geest, en sterven de een na den anderen. En het vermoord idealisme zwijgt!
's Avonds stond ik op mijn kamer, waar het zoo donker en ongezellig scheen; alles was hier vreemd en koud, geen meubel wekte hier herinnering aan zalige dagen van vroeger. Ik gevoelde mij alleen!...
In den tuin stond een schoone linde, de eenige plant die er
| |
| |
was. Op de kale takken drukte een laag sneeuw, en zóo stond hij daar, midden in de sneeuwjacht, krachtig en fier, maar toch alleen.
Was niet ook zoo mijn leven? Leed ik niet door de dood mijner schoonste illusie? Stond ik ook niet alleen in den levensstorm, wel is waar jong en krachtig, maar toch ver van wie mij lief waren?
En steeds schaterlachte en floot de wind zijn wilde muziek, melodiën die niet te vatten waren, altijd voort en de sneeuwvlokjes dansten op wondere rhytmen en zegen neer, dood.
Vele jaren vlogen voorbij. Ik bezocht Antwerpen niet meer, en sleet mijn eentonig leven, eenzaam en liefdeloos.
Zekeren dag kreeg ik een telegram: ‘Piet erg ziek, kom spoedig. Elza.’
't Was zoo, mijn broer was doodelijk ziek. Zwak als een kind lag de eens zoo sterke man op zijn bed. Zijn toestand was hopeloos, en de kranke wist het.
‘Harry, sprak hij op zekeren dag, toen ik met hem alleen was: je hoeft me geen moed in te spreken. Ik ben nooit bang geweest, en ben het evenmin voor den dood. Maar 'k had toch zoo gaarne nog wat geleefd voor al wie me lief waren, en vooral voor mijn Elza en mijn jongen. Zeg, zal je voor hen zorgen en hen beschermen? Beloof je 't mij?
‘Kom, ouwe jongen, met je dwaze praatjes, laat dat alles maar zoo, je komt er nog heel goed van af, en daarbij ik ben immers je broer, he, lig daar maar niet over te droomen.’
‘Neen, Harry, sprak hij, je moet het mij beloven.’
‘Och dwaze vent, ja, 'k zal het doen, maar ik weet dat het niet noodig zal zijn, wees maar gerust.’
‘Zoo is 't goed, Harry, nu kan ik gerust sterven.’
Een paar dagen nadien was hij dood. Elza was weduwe met een zoon, een mooien flink-opgegroeiden jongen, met de lokken
| |
| |
en de oogen zijner moeder, blauwe kijkers onder zwarte wenkbrauwen.
Ik bleef nog eenigen tijd in mijn oud vaderlijk huis, om de zaken van Piet in orde te brengen.
Zekeren dag, dat we spraken over de toekomst van haar zoon, bad ze mij:
- ‘Harry, neem hem met u mee, hij moet studeeren, en hij is beter bij u dan bij vreemden, wil je?’
- En gij, Elza, vroeg ik, kom bij mij wonen, het zal u zoo eenzaam en verlaten schijnen in deze groote woning.
Ze schudde het hoofd.
‘Neen, Harry, laat mij hier blijven. Ik ben hier zoo gelukkig geweest, ik zal hier leven met mijne herinnering. Ik kan niet weg. Hier zit ik onder mijn ouden, trouwen beuk, die mij fluistert sprookjes van trouwe liefde; hij lispelt in mijn oor vertelseltjes die wij, Piet en ik, beleefd hebben, hier is de kamer waar altijd de kerstboom stond met zijn lichtjes, hier rusten mijn dierbare dooden, met wie ik uren van weemoed spreken kan over vervlogen dagen van dartelheid en geluk.
Ik behoor tot dat verleden, Harry.
Leer gij mijn jongen worden een kind der toekomst, als eens zijn vader was, krachtig en fier, zóó dat hij stout in de oogen durft blikken wat komen zal of komen kan.
Ik ging..................
* * *
Dat was Elza, de droom mijner jeugd.
Ik ben oud geworden, en ben gegaan door het leven met zijn vreugde, weelde en smart. Maar altijd trilde in mijn gemoed de naklank van een schoonen illusie-zang, die eindigt met een dissonant.
Meer dan eens had ik verleidelijke droomen: een feeënhand,
| |
| |
welke ik grijpen wilde om mij te leiden door het leven, maar die altijd verzwond, wanneer ik ze vasthouden wilde.
Ik had haar wel innig lief de gouden Zonnestraal.
Als de smart om het verlorene niet meer zoo scherp stak, was ik al oud geworden. Ook ik ging leven met hare herinnering, de blonde haarlok, die zij eens aan den student gaf.
Die geef ik aan haren zoon, als hij ouder wordt.
En nu is 't weer Allerzielenavond. Op 't kerkhof dansen de dwaallichtjes, terwijl het weemoedig gepink der kaarsjes langzamerhand sterft op de graven.
En hier in de stad is alles weer kalm.
Over de huizen draagt de wind het gebimbam der klokken, die zingen en brommen en bommelen klaagliederen over wie niet meer zijn.
In de nederige huisjes der armen worden gebeden gepreveld, eindelooze litanieën ontrollen den mond van de naïeve menschenkinderen, en de pannekoeken kiskassen op het vuur.
Ik zit op mijn kamer, als op den avond, toen Wagners zang door mijn gemoed ruischte. Thans ben ik kalm. De oude man kan gerust met de beelden uit het verleden omgaan, ze veroorzaken hem geene smart meer. Vóór ze hem bereiken, moeten ze dringen door het gordijn van vervlogen dagen, en de tijd tempert de kleuren en omgeeft alles met een waas van vrede en rust. Thans zullen ze zijne vrienden worden, met welke hij praten zal, als hij het te eenzaam vinden zal op zijne kamer.
Wie in de uren der grijsheid met de herinnering leeft, herleeft immers nog eens zijne vroegere dagen.
Dat wil ik ook doen.
|
|