Germania. Jaargang 6
(1903-1904)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHerinnering
| |
[pagina 308]
| |
Gebeden zijn gepreveld; er is getreurd en geweend, menige vuist is gebald door wie leed onder wroeging, er is gejammerd bij de rustplaats van kinderkens en grijsaards, moeders en bruidegoms; veel ellende is nog eens doorleefd. 't Is avond. 't Mijzelt. Stillekens vallen de druppels, als weende ook de natuur tranen voor al wie stierf, en goed was op de aarde. De klokken luiden. Traag en klankvol zingen ze een wiegelied voor wie eeuwig sluimeren in vrede. Wonderzoet trilt door de zware tonen een troostzang voor de droeven, die zich berustend herinneren, dat na den dood alle lijden en wee heeft opgehouden. Ze zingen.... zingen. Ik zit op mijn kamer, en overal is 't stil in de straten. Nu en dan tikt een regendruppel op de ruiten; geheel in de verte schreit een harmonica zijn weemoedige klacht, en steeds zingt het eentonig getamp der klokken, die bommelen en brommen, hun eentonig rythmisch lied, dat bonzend opgaat en gonzend wegsterft, altijd hetzelfde, bim bom bom, bim bom bom..... gedurig, weer, altijd voort.
Allerzielen! Voor mij ligt er iets wonderlijks in dien dag. Dan zweven droomfeeën door, de eenzame, stille kamer, en zingen zoete, zacht-weemoedige liederen van herinnering en vervlogen zalige stonden. | |
[pagina 309]
| |
Dan ziet de ziel in eindelooze verte die sferen van geluk weer, waar eens in vollen jongenstrots de stoute fantazie ons henen voerde. De jongelingstijd is voorbij, maar steeds zingen verleidelijke droomen en het harte trilt van een vage, onbestemde aandoening. Het is, alsof men een oud volksliedje hoort. Men geeft zich over aan de melodie, de omgeving verdwijnt, en beelden uit de middeneeuwen, gehuld in het fantastisch kleed, dat de tijd brodeert, rijzen eensklaps op voor den geest. Thans ook verschijnen lang verzwonden gestalten. Mijne jeugd komt mij nog eens bezoeken, mij, den ouden, eenzamen man.......................
* * *
Vader zat boven alleen op zijn kamer. Zijn blik rustte op het portret onzer moeder, dat vóór hem hing. Daar was ze weer met haar teedere oogen en haar zoet gelaat, dat we zoo dikwijls hadden gekust. In de schemering scheen het ons of ze daar in de kamer zweefde en ons zegenen wilde op dezen heiligen dag. We stonden beiden nevens vader. ‘Kinderen, sprak hij, verleden jaar was moeder nog bij je, ze had je toch zoo lief, en thans is ze heengegaan.’ Plotseling stond hij op, stak ons, terwijl hij met trillende stem eenige woorden zeide, wat speelgoed in de hand, en leidde ons naar de deur. Daar stonden we in den gang, en hoorden binnen een smartelijk, wanhopig snikken. Piet ging naar beneden, maar ik leunde tegen den muur en hoorde soms, als een bittere klacht van eindeloos wee, den naam mijner moeder. Ik dierf niet weer binnengaan, in de keuken bij Saartje wou ik niet, en ik bleef dus in den corridoor. Buiten viel de sneeuw, bedekkend alles wat daar was in zijn puur kleed van reinheid en rust, en houdend in hunne woning de treurenden, die kampten met vertwijfeling en smart... Ik bibberde. | |
[pagina 310]
| |
Het snikken had opgehouden. Stil deed ik de deur open. Wie is daar? - Ik vader. - Kom, kind, en daar lag ik in zijne armen, drukte mijn koude wangen tegen zijn aangezichten sloeg mijn verkleumde handen rond zijnen hals. Innig drukte hij mij tegen zich aan en kuste mij zoo warm en zoo liefdevol, zooals hij 't nog weinig had gedaan. Zoo bleven we lang samen, in de stille duisternis, die kalmte en troost aanbracht. Piet kwam binnen, en vader vertelde van de gestorvene, en in ons stond de gedachte vast, dat de moeder de verpersoonlijking is der liefde.
* * *
Tante Marie kwam bij ons inwonen. Zij had een dochtertje, Elza, en dit kleine wezen bracht weer vreugde in huis. De blonde krullekop liep overal rond, kwetterde en zong, dat het alom weerklonk en haar lach verjoeg de schaduw die op vaders aangezicht lag. Hij noemde haar Zonnestraaltje. Ze had toch zulke heerlijke, blauwe oogen, en ze schonk ons zoo gul den geheelen schat harer kinderlijkheid en naïveteit; men voelde zoo'n warm geluk, als de kleine in de kamer was. We waren altijd samen. Och, hoe dikwijls hebben we sprookjes verteld. Wat is zoo schoon als sprookjes! Vertel, bij 't avondzonnebloeden, als de laatste stralen hemel en aarde om-scheppen in een streek uit het sprookjesland, vol gloed en kleurtinteling, vertel sprookjes aan een armen kleine, zijn verbeelding werkt en hij is gelukkig. Hij is rijker dan een koningskind. En wij, we hebben dikwijls genoten van de sprook- | |
[pagina 311]
| |
jes-weelde. Onder den grooten beuk, die in den tuin stond, zaten wij in de schemering, en de tuin scheen een lustoord uit de Arabische wonderverhalen; in het gebladerte zagen we de geesten zweven en ijlen; wondere gestalten kwamen lijnloos te voorschijn, kregen op eens vorm en omtrek, en verzwonden, als losten ze op in de lucht; 't geruizel der bladeren scheen een gegiegel van Kaboutermannekens, een gefluister van wonderkinderen, een dooreenritselen van ingehouden stemmen, bedwongen lachen en gedempt zingen; alles scheen leven te krijgen, alles scheen te ontwaken tot een geheimzinnig bestaan in het nacht-donker; we zagen de lange stoeten voorbijtrekken van prinsen en princessen; Lohengrin, de Zwanenridder, glanzend van zonnelicht, voer op de breede Schelde, als een bovenaardsch wezen van schoonheid, en telkenmale kregen we een onbegrijpelijk, niet uit te spreken gevoel van angst omdat hij wegging, en heimwee naar zijn terukkeer. Duimke vloog over 't land met zijn zeven-mijls-laarzen; wat waren we toen gelukkig! En Elza zelf was als een persoon uit een vertelselken, een feeënkind, vol dartelheid en guitestreken. Altijd had ze pret. Als ze met Mirza speelde in den tuin, hoorde men haar geschater tot in den versten hoek van het huis, en de groote, sterke hond rende met haar rond, al ware het meisje zijn onmisbare speelgenoot. Mijn broeder en ik gingen op het Athenaeum. Piet verrichtte niet veel. Er kwamen dikwijls klachten over hem, en vader had hem reeds menigmaal op zijn kamer geroepen. Dan kwam hij iedere maal buiten, en het schoone gelaat was bleek en vertrokken. Het gevolg was dat hij een paar weken studeerde, als om de beste van de klas te worden. Maar dan was 't ook uit. Hetzelfde leventje herbegon en Piet was en bleef een onverbeterlijk vroolijke, maar weinig studeerende kerel, die liever de meisjes achternaliep, dan zich het hoofd vol te pompen met Latijn en Grieksch. | |
[pagina 312]
| |
Eindelijk kwam het ergste. Hij moest ‘doubleeren’ en zóo zaten we beiden in dezelfde klas. Onder 't huiswaarts keeren zeide hij mij: ‘Ik ga naar school niet meer. Ik verveel mij in de klas. Ik kan dat eeuwig gezaag van de professors niet meer lijden, 'k heb er meer dan genoeg van.’ Toen vader het feit vernam, barstte de storm los. Elza en ik we stonden bij de deur en hoorden vaders stem. Wat klonk ze snijdend en hard. Piet zweeg. Eindlijk vroeg vader, wat hij aanvangen wilde. Reizen, sprak hij, de wijde wereld in, strijden tegen... tegen... ik weet niet tegen wat, maar ik kan niet rustig blijven. Als ik mijn best doen wil, dan verraden mij de letters, 'k heb het reeds zoo dikwijls geprobeerd, maar 't gaat niet. Ik voel me niet thuis bij al die droge wijsheid, 'k houd nu eenmal van leven en beweging, en waar ik stil zitten moet, val ik in slaap. Geloof me vader 't is zeker mijne schuld niet, maar studeeren kan ik niet. Laat me toch in Gods naam iets leeren waar ik mij roeren kan, laat me zeeman worden? - ‘Waar zoudt gij henen willen?’ vroeg vader, en zijn stem klonk zachter dit maal. - ‘Ik weet het niet. O vader, gij kent zooveel zeekapiteins. Tracht dat er mij een meeneemt. Uwe betrekkingen in het buitenland en in de nieuwe wereld kunnen mij verder helpen.’ Wij dierven niet langer luisteren, en gingen beneden. Weinigen tijd nadien was Piet bij ons. Vader zou zien, vermits zijn zoon toch niet van zijn besluit af te brengen was. Piet moest op school blijven en werken zoo hard hij kon, tot vader iets gevonden had.
Piet zou vertrekken. Hij zou naar Brazilië gaan. Vader had hem daar eene betrekking bezorgd. Ver in het binnenland moest hij zich vestigen, aan de grens van het oerwoud. Daar mocht hij | |
[pagina 313]
| |
zich weren en kon hij zijn wil stalen. Mannen van ijzer en karakter zijn daar noodig. - Het schip stak van wal. We stonden allen op de kaai. De Schelde scheen vloeibaar zilver, want hoog aan den hemel straalde de zon. Het water vloeide en stroomde in zijn bedding van polderklei, voort en verder, over het verdronken land van Schaftingen, en wrong zich tusschen de dijken naar de wijde, wondere zee, en 't was, alsof in het gebruis reeds melodieën zongen, die zwellen en breeder worden om te groeien tot het machtig lied vap de zee. En ginder op de zeereus, stevenend naar het onbekende, stond de dierbare, en zwaaide een laatsten afscheidsgroet aan allen, met een fijnbewerkten zakdoek, een herinneringsgeschenk van Elza. | |
II.24en December. Buiten gierde de storm. De ontembare Noorderwind was almachtig koning in Vlaanderen. Met zijn mantel van hermelijn trok hij over zijn gebied, en bij 't reizen vielen haartjes uit zijn gewaad, blanke ijskristallen, fijn geslepen en geciseleerd door kunstenaar Vorst Ik zat aan het venster en luisterde naar het fluiten van den wind. 't Was koud daarbuiten. Maar ginder ver, heel ver, aan de overzijde van den oceaan, in de tropen, daar deed de zon thans den bodem gloeien. Ginder bloeide de reine VenusslofGa naar voetnoot(1) op het glinsterend rot-hout, daar zweefden de colobri's en weerkaatsten de duizenden kleuren, waarin de zonnestralen zich ontbinden, | |
[pagina 314]
| |
daar stegen de reuzen der plantenwereld trotsch omhoog, daar dansten waternimfen op de koninklijk prachtige victoria regina,.. daar klopte, ver van de zijnen, een wild, onstuimig hart, dat zijn gloed temperen wou aan den arbeid. In het nijverig Antwerpen brandden thans de lichtjes op den kerstboom. Drie menschen stonden er bij, en dachten aan drie anderen, die er toch ook zoo gaarne waren bij geweest en eilaas niet mochten. Moeder, mijn lieve, goede moeder, rustend in den zachten grond van het geboorteland; Piet, levend in verre weelderige gewesten, en ik, die in de stille Universiteitstad op de ziekenkamer moest blijven. Ik beschouwde nog eens alles, wat me de geliefden herinneren kon, ook de haarlok, die Elza mij bij het vertrek naar Gent gaf. Wat was het meisje veranderd, groot en slank was ze geworden, en toch bleef ze nog altijd vaders Zonnestraaltje. Het blonde haar omgaf nog steeds met weelde en pracht het fijne gezichtje, waar de blauwe oogen, onder zwarte wenkbrauwen, in schitterden. Je bent steeds vaders beschermengel geweest, lieve Elza, met je zacht gemoed. Je leeft in liefde! Ook ik denk veel aan je.
Jaren waren vervlogen sinds Piet vertrok naar het land der orchideeën. Thans was hij teruggekomen en we stonden allen in de huiskamer. Wat was hij veranderd! Een donkerbruine baard omgaf het door de zon gebrande gelaat. Regelmatig afgeteekend waren de trekken, hoog en krachtig de gestalte. Men zag wel, dat hij opgewassen was tegen het werk, dat hij ginder te verrichten had. Ik reikte nauwelijks aan zijnen schouder en zag er zoo zwak uit, bij hem vergeleken. Ik stak immers nooit een studentengrap uit, tot groote wanhoop van Elza, die mij spottend een boeken- | |
[pagina 315]
| |
worm noemde. Elza! de zonnestraal van het huis, de lieve verschijning. De schemering was ingevallen en nog steeds vertelde Piet van de vreemde streken, waar hij geleefd had.., 't was er immers zoo prachtig in Brazilië - land van vuur! En allen luisterden naar den teruggekeerde. 't Was als de reiziger bij de Oud-Germanen, die vertelde van wondere gouwen en kloeke daden, als de minnezanger der middeneeuwen, die heerlijke gewesten en heldenfeiten bezong. En we leefden allen mee met het verhaal, en voor onzen geest verrees het land van Zonnegloed, het Oerwoud met zijn maagdelijke ongereptheid en wilde schoonheid. De duizend en een Nacht, niet in het lachende Morgenland, maar in het verre westen, verder dan waar de zon in de zee zinkt. Zoo ging het alle dagen. Piet was de vriend van allen. Hij ging veel in den tuin, en zette zich dan bij Elza onder den breeden beuk. En terwijl zij borduurde, sprak hij van zijne toekomst... Blijven zoo hij ginder niet, hoewel het er zoo heerlijk was, want hij had er zoo dikwijls het heimwee naar zijn Onze Lieve Vrouwetoren, naar zijne Kempen, naar zijne Schelde. Vaak droomde hij ginder van zijn Vlaanderen, en dan kon de weelde hem het geliefde niet vergoeden. Dan ging hij aan den arbeid, en in het werk vond hij kracht. Nog een maal moest hij naar Brazilië, en dan kwam hij voor goed terug. De tijd verliep. Ik moest terug naar de Hoogeschool. Nog twee jaar en dan was ik dokter. Ik ging, maar moeilijk kon ik scheiden. 't Was er zoo goed tehuis, en Elza was zoo schoon!
Piet moest na een drietal maanden vertrekken. Hij zoo ook terugkomen, maar wanneer wist hij niet. Zoo bleef vader weer alleen met tante Marie en Elza. | |
[pagina 316]
| |
De brieven die ik van huis ontving, ademden rust en kalme tevredenheid. Tante werd oud en sukkelachtig, en het Zonnestraaltje hield thans den slentelbos. Er scheen iets met haar gebeurd te zijn. Ze lachte zooveel niet meer als vroeger en huppelde zoo vroolijk niet meer door het huis. Wel klonk hare stem nog altijd even helder, en zong zij dikwijls, maar verwonderlijk, zij kweelde immer hetzelfde weemoedig lied: Mijn lief is vertrokken,
Mijn lievling is heen....
(Voortzetting volgt.) |
|