| |
Duitsche Balladen
Door Omer Wattez (Doornik)
Lenore
Ballade van Bürger
Lenore stond bij morgenrood
Op uit haar zwaar bedwelmen:
‘Zijt ge ontrouw, Wilhelm; zijt ge dood?
Hoe lang zult gij nog talmen?’
Hij was bij koning Friedrichs macht.
Na den slag bij Praag had zij gewacht;
Hij had haar niet geschreven,
Het lange strijden moede,
Verzachtten hunnen ruwen zin,
En sloten eind'lijk vrede.
Dan iedereen met blijden zang,
Met paukenslag, en klink en klank,
Toog huiswaarts, rij aan rijen,
Getooid met bloem en meien.
Trok jong en oud het juichgeschal
Van 't naadrend leger tegen.
‘Godlof’ riep kind en gade luid,
En ‘welkom!’ menig jonge bruid.
Was groet en kus verloren.
Zij zag het gansche leger af
En vroeg naar alle namen;
Maar geene, die haar tijding gaf
Van allen, die daar kwamen.
Als nu verdwenen was de schaar,
Verwoed trok ze aan haar ravenhaar,
En wierp zich neer ter aarde
| |
| |
Haar moeder wendde zich tot haar:
‘Ach! dat zich God erbarme!
Gij, lieve kind, lijdt gij zoo zwaar?’
En sloot haar in haar armen,
‘o Moeder, moeder, heen is heen?
De gansche wereld moge vliên;
Bij God is geen erbarmen.
‘Help, God! Zie ons genadig aan,
Kind, bid een ‘Vaderonze’;
Wat God hier doet is welgedaan.
God, God ontfermt zich onzer!’
‘o Moeder, moeder! IJd'le waan,
God heeft aan mij niet welgedaan!
Zij hebben hier geen reden.’
‘Help, God, help! Wie den Vader kent,
Hij weet hij helpt zijn kind'ren.
Het hooggeprezen Sacrament
Zal wel uw smart vermind'ren.’
‘o Moeder, moeder, wat mij brandt,
Dat lenigt mij geen sacrament;
Geen sacrament kan 't leven
‘Hoor, kind! Hoe die valsche man,
Zijn woord van trouwe breken kan
Voor nieuwe huw'lijksbanden!
Laat varen, kind; stil ziel en zin.
Dat brengt hem nimmermeer gewin;
Verlaat zijn ziel haar banden,
Zijn meineed zal hem branden.’
‘o Moeder, moeder, heen is heen.
De dood, de dood blijft mij alleen,
Mijn levenslicht, het zij versmacht;
Het sterve in duisternis en nacht.
Bij God is geen erbarmen;
o Wee mij, wee mij, arme!’
‘Help, God, help! Breng voor 't gerecht
Mijn kind niet, dezen stonde.
Ze weet niet wat haar tonge zegt,
Aanziet het niet als zonde.
Ach, kind, vergeet uw aardsche leed;
Maak u ter zaligheid gereed;
Bij God zal 't goed niet falen,
Moest hij als bruid u halen.’
‘o Moeder, wat is zaligheid!
o, Moeder, wat is lijden?
Bij hem is mijne zaligheid,
Bij Wilhelm mijn verblijden.
Mijn levenslicht, het zij versmacht;
Het sterve in duisternis en nacht.
Heeft 't leven mij geen waarde.’
Zoo woedde wanhoop immer voort,
En ging haar bloed aan 't zieden.
Zij wilde twisten, ongehoord,
Den wil van God gebieden;
Sloeg op haar borste, riep en wrong
Haar handen tot de zonne zonk,
| |
| |
En buiten, hoor! 't ging traf, traf, traf!
Gelijk van paardenhoeven,
En ramm'lend steeg een ruiter af,
En kwam de trappen boven.
En hoor, en hoor, de belle ging,
Zoo los en zachtjes: klinglingling!
Men duid'lijk deze woorden:
‘Holla! holla! Doe open, kind;
Slaapt liefje, slaapt ze of wacht ze?
Hoe is zij jegens mij gezind?
Of weent ze, waakt ze, lacht ze?’
‘Ach, Wilhelm, gij! Zoo laat bij nacht.
Geweend heb ik, gewaakt, gewacht,
Van waar komt gij gereden?’
‘Wij zaad'len maar te middernacht;
Ik heb een langen tocht volbracht,
‘Ach Wilhelm, ach, kom in gezwind;
Door hagedorens ruischt de wind.
Kom hier, kom in mijn armen;
Kom, liefste, u toch verwarmen!
‘Laat vrij den wind maar door
Mijn draver stampt, hij voelt de spoor;
Ik mag alhier niet blijven.
Kom, schort uw kleed en spring maar bij,
Op mijnen draver achter mij;
'k Moet heden honderd mijlen
Met u naar 't bruidsbed ijlen.’
‘Ach, honderd mijlen! Wilt gij toch
Nog heden mij zoo verre dragen?
Doch hoor. Daar bromt de klokke nog,
Die elf zoo even heeft geslagen.’
‘Zie heen! Zie hier. De maan schijnt hel:
Wij en de dooden rijden snel.
'k Breng heden, 'k durf het wedden,
U nog in 't huw'lijksbedde.’
‘Zeg mij, waar is uw kamerkijn;
De plaats van uw verlangen?’
‘Wijd, wijd van hier - stil, koel en klein; mij.
Een zestal houten planken.’
‘Is er plaats voor u en mij?’ - ‘Voor u en
Kom, schort uw kleed en spring maar bij
De huw'lijksgasten hopen,
De kamer staat ons open,’
Schoon liefje schortte 't kleed en sprong
Bij hem op 't paard; als banden
Om 's trouwen ruiters leden wrong
En hurre, hurre, hop, hop, hop!
Ging 't voort in dreunenden galop,
Dat ros en ruiter snoven,
Dat zand en vonken stoven.
Ter rechter en ter linker hand,
En snel voorbij hunne oogen,
Hoe vliegen beemd en heide en land,
Hoe dond'ren bruggenbogen!
‘Is liefje bang?... De maan schijnt hel.
Hoera! De dooden rijden snel.
Heeft liefje vrees voor dooden?’
‘Ach neen! - Maar laat de dooden!’
| |
| |
Wat klonk daar voor gezang en klank,
Wat fladd'ren daar die raven?
Hoor, klokkenklank! Hoor, doodgezang:
‘Laat ons het lijk begraven!’
Daar kwam een stoet zoo droef en naar,
Een lange stoet met doodenbaar.
De zangen die zij zongen,
Als paddenstemmen klonken.
‘Na middernacht begraaft het lijk
Met klank en zang en klachten.
Met mijne bruid neem ik de wijk.
Waar mij de gasten wachten.
Kom, koster, hier; kom met het koor,
En gorgel mij het bruidslied voor;
Kom, priester, spreek den zegen,
Eer wij te bed ons leggen.’
Stil klank en zang. De baar verzwond;
Gehoorzaam aan zijn roepen,
Ging 't hurre, hurre, op den stond
Daar achter 's dravers hoeven.
En altijd verder hop, hop, hop!
Ging 't voort in dreunenden galop,
Dat ros en ruiter snoven,
Dat zand en vonken stoven.
Hoe vlogen rechts, hoe vlogen links
En bergen, hagen, stroomen.
Hoe vlogen links en rechts en links
De dorpen, steden, boomen!
‘Is liefje bang?’ De maan schijnt hel!
Hoera! De dooden rijden snel!
‘Is liefje bang voor dooden?’
‘Ach, laat in rust de dooden.’
Ziedaar, ziedaar voor 't hooggerecht,
Hoe bij den dans in reien,
Half scheem'rend in het manelicht,
De scharen zich vermeien.
‘Kom, lustig volkje, hier. Kom aan!
Wij zullen al ter bruiloft gaan;
Wil dansen en wil springen,
Kom, bij ons bruidsbed zingen.’
En 't lustig volkje husch, husch, husch!
Kwam achteraan getrippeld,
Lijk warrelwind door 't hazelbosch
En dorre loovers ritselt.
En verder, verder, hop, hop, hop!
Ging 't voort in dreunenden galop,
Dat ros en ruiter snoven,
En zand en vonken stoven.
Hoe vloog al wat de maan bescheen;
Het vloog en was verdwenen.
Het vloog al over hoofden heen,
't Gewelf waar sterren schenen
‘Is liefje bang? De maan schijnt hel,
Hoera! De dooden rijden snel.
Is liefje bang voor dooden?’
‘Ach, laat in rust de dooden!’
‘Mijn ros! De haan riep reeds, mij docht;
Straks zal het zand verglijden.
‘Mijn ros! Ik rieke morgenlucht;
Mijn ros, wil harder rijden...
Volbracht is thans de lange tocht,
Die ons ter bruiloftskamer bracht.
We reden snel, verbazend,
| |
| |
Snel naar een ijz'ren traliedeur
Ging het met losse teugels.
Met lichte zweep een slag er voor.
Daar oop'nen zich de vleugels
Van 't zware hek met schor gerucht.
En over graven ging de vlucht.
Daar blonken zerk en steenen,
Door 't maanlicht bleek beschenen.
Ha zie, ha zie! in 't oogenblik,
Oei! oei! Een vrees'lijk wonder.
Des ruiters kolder, stuk voor stuk,
Viel af als murwe tonder.
Een schedel, van zijn huid beroofd,
Een naakte schedel werd zijn hoofd;
Zijn lijf een bundel knoken,
Een zeis in hand gestoken.
En steig'rend hoog daar snoof het ros,
En sproeide vlammenvonken,
En oei! Het raakte schielijk los,
Gehuil, gehuil uit hooger lucht;
Uit diepen kuil gekerm, gezucht.
Lenore's hart bij 't beven
Was tusschen dood en leven.
Nu dansten daar bij maneglans!
De geesteneenen rondedans,
‘Geduld, geduld, als 't harte breekt,
Geen mensch op Godes wil zich wreekt.
Laat zij haar hulsel ledig,
God zij de ziel genadig!’
|
|