woorden door den Franschen Minister van Openbaar Onderwijs, in Januari 1902 neêrgeschreven in eenen brief aan den Voorzitter der Onderwijscommissie van de Kamer der Afgevaardigden gericht, vooral ernstige overweging:
‘L'industrie, le commerce et l'agriculture sont devenus les facteurs les plus puissants de la prospérité nationale.
Ces forces, pour produire leur effet utile, exigent non seulement des bras nombreux et vigoureux et un outillage perfectionné, mais encore des intelligences éclairées, capables de les mettre en action et de les diriger.
Il y a moins d'un siècle, l'enseignement ne s'adressait qu'à une élite, maintenant, il s'adresse à la nation tout entière.
Aujourd'hui, le problème de l'enseignement est double.
Nous devons, dans l'intérêt de la collectivité du monde du travail, du prolétariat lui-même, préparer une élite éclairée et libérale, une aristocratie d'esprit qui, s'élevant au-dessus du réalisme utilitaire, se voue aux recherches désintéressés, aux hautes spéculations et sauvegarde les intérêts permanents et supérieurs du pays.
Nous devons, d'autre part, constituer fortement l'armée du travail, lui donner un état major et des cadres.
Dans nos sociétés modernes, les questions d'enseignement se trouvent mêlées à tous les problèmes qui touchent au développement et à l'existence même des nations.’
Ongetwijfeld deelt Uwe Majesteit met ons in het gevoelen van den wijsgeer, die de bevordering der wetenschap als het edelste voorwerp van eerzucht en bezorgdheid op den hoogsten prijs stelde, omdat zij die werken om de macht van gansch het menschdom over alle dingen te vergrooten, ontegensprekelijk een wijzer en verhevener doel dan al het overige betrachten, en de heerschappij van den mensch over gansch de natuur heel en al berust op kunsten en wetenschappen. Welnu, die zekerheid laat ons de verblijdende hoop koesteren dat Uwe Majesteit den hier vertolkten wensch van het Vlaamsche Volk niet onverhoord zal willen laten. Immers, het beoogde doel is, ten slotte, het arbeidsveld der wetenschap aanzienlijk uit te breiden door toevoeging van eenen grond welke sedert ongeveer de drie vierden eener eeuw grootendeels braak bleef liggen, maar waarvan de natuurlijke vruchtbaarheid opnieuw zal blijken zoodra hij naar redematige, oordeelkundige regels bewerkt wordt door de afstammelingen van een ras dat steeds, als het in het aanwenden zijner natuurmiddelen niet gedwarsboomd werd, uitblonk in al de vakken van menschelijke kennis en kunst.
En het zal niet alleen het Vlaamsche Volk zijn, dat zich over de weldadige gevolgen van die billijke hervorming zal te verheugen hebben: neen gansch het