Germania. Jaargang 6(1903-1904)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 175] [p. 175] Hoop. Joh. Groeneboom (Rotterdam) Ik ben gekomen Van eindeloos ver, Uit een wereld van droomen Naar de lichtelooze aarde, Als een lichtende ster Ik heb gegeven Mijn ziele van licht Aan het weenende leven Van hen, in wier smarten Ik heil heb gesticht. Nu moet ik derven Mijn droomend bestaan En rusteloos zwerven En troosten en sterken Den mensch in zijn waan. Doch- als ik zetel In het rijke gemoed Van hem die vermetel Zijn geest met het vuur Van mijn zielelicht voedt. Dan streven wij beiden Den mensch uit het oog, Naar de blauwige weiden, Door etherische golven Gedragen omhoog. Dan vluchten en reppen We ons, jubelend vereend Naar de eeuwige steppen Waar Iris het lijden Der aarde beweent: En heimlijk ruischt ginder Ons zangerig koor En het lied van den vinder Klinkt sterkend op aarde Den mensch in het oor. Uit deernis ontvloden Ons droomerig hof: Als hemelsche boden. Gaan met mij twee zusters Door het lichteloos stol. En wordt ons pogen Op aarde te zwaar, Met tranen in de oogen Omhelzen en kussen En troosten we elkaar, En zoo wij ook kwijnen Waar deernis ons riep, Ons zielslicht blijft schijnen Daar God in ons ziele De onsterflijkheid schiep... Wij zijn gekomen Van eindeloos ver, Uit een wereld van droomen Naar de lichtelooze aarde, Als een lichtende ster. Vorige Volgende