Germania. Jaargang 6
(1903-1904)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
- Neen, gelijk de dammen uit de stad, verbeterde zij met een stem, scherper dan een scheermes. Die noemen dat een froufrou! En zij weten, och arme, niet dat de lui van Schoonbeek dat fatsoen sedert eeuwen gekend hebben. 't Is gelijk mijn grootmoeder zei: er is niets nieuws onder de zon. Oude mode wordt nieuwe mode. Lachend en pratend verdiende zij den kost. Zij bloosde als een pioen en was sterk als een paard: meer dan eens had zij een dronkaard bij den kraag gepakt en naar de straat geduwd. - Waar is de chef? vroeg zij den spoorzetter, die een grooten borrelGa naar eindnoot1 gevraagd had, - een majoor, gelijk hij dat noemde, - om zijn schrik onder te houden. Want niet zonder schrik zag hij het oogenblik der ontmoetingGa naar eindnoot2 naderen. 't Was of hij zelf deel moest nemen aan het gevecht. Hij had overigens twintig frank moeten storten om de som te volledigen en sedert den dag der declaratie had Napoleon nog eene overwinning behaald, een schitterende overwinning in Holland. - SeffensGa naar eindnoot3 zal hij hier zijn, was het antwoord. Hij moest eerst nog het een en ander zeggen aan den jongen heer, die hem vervangt. Kijk, daar komt hij juist aan. In gezelschap van Charlowie, den ouden orgeldraaier van Tongeren, dien hij op straat ontmoet had, en met een glimlach op de lippen alsof hij zeggen wilde: ‘Nooit jonger dan den dag van vandaag!’ keerde de statieoverste den hoek om en besteeg de blauwe steentrap van Annemie uit de drie klakken. Hij wierp de beenen uit alsof hij dronken was, toen hij de gelagkamer binnenkwam, en zwaaide de roode dienstklak in de hoogte, - die hij echter dadelijk tegen een zwart-zijden klepmuts verruilde. Een luid ‘Bravo!’ verzekerde hem dat hij er enkel vrienden telde. Hij ging recht op de bazin aan en zeide: - Annemieken, gij zoudt mij iets moeten belovenGa naar eindnoot4. - En wat zal dat zijn, Mijnheer de Chef? vroeg de verraste vrouw, die hem nooit zoo opgeruimd gezien had. - Als mijn haan wint, moet ik u een kus mogen geven en een flikker met u mogen dansen. - Met alle plezier, Mijnheer de Chef! En de eerste helft van de belofte zouden wij al seftens kunnen uitvoeren. Hij liet het zich geen tweemaal zeggen. Hij haalde zijn witte neusdoek uit, wischte zijn bruinen knevel af, stak de lippen vooruit, verre vooruit, - alsof hij aan een lekkeren druppel ging proeven, - en hield zijn lachende rimpels tegen de bloemige huid der bazin. | |
[pagina 43]
| |
- Vandaag zal ik mijn meester in 't oog moeten houden, dacht Machiel, of hij zal nog gekheden doen. Charlowie had zijn orgel neergezet en er plaats opgenomen, Hij was het die den jongen Kapucijn de sporen zou opzetten, want niemand in de streek kon dat gelijk hij, dat wisten alle hanemannen. Bedriegen zou hij den chef niet; hij was geen Judas en had vijftig jaar eerlijk zijn orgel gedraaid. De bewoners van Schoonbeek zagen hem gaarne aangeturluut komen, omdat zij menig dronken-gelukkig uurken met hem hadden gesleten, het burgemeesterken in de allereerste plaats. Daar schoppelde het burgemeesterken juist op zijn stoksken binnen. Men zou maar dadelijk met den arbeid beginnen, want de tegenpartij kon alle oogenblikken aankomen en reeds begon het volk de herberg te verlaten om een goede plaats bij het perk te vinden. - Haal hem uit, gebood Charlowie, die een blauwgeruit zaksken genomen had en een heelen hoop stalen punten en gele lapsporen op zijn hand omschudde. Hij deed zijn keus en roerde in den lijmpot op de stoof. Machiel opende den bot, doch de haan kwam er niet uit zonder geweldig tegen te straffelen. Hij was zoo zenuwachtig als zijn meester en had maar één sikkel meer in den staart. Die rukte Charlowie hem nog met de tanden uit, - zij hinderde hem, - terwijl hij hem de nieuwe wapenen aan de pooten naaide. - Kan geen kwaad, bromde hij. Niet ongerust zijn. Hij heeft tòch te veel vuur. Eindelijk was de kerel strijdvaardig. - Chef, voel eens op de toppen, sprak de burgemeester. Scherp als naalden, he? 't Zal er door gaan gelijk door vet! Machiel droeg hem naar het donkere bakhuis, waar hij hem zou laten loopen totdat hij het perk inmoest: anders hadde hij wat stijf in de beenen kunnen zijn. Aan de deur van het mesthof stond een man om het inkomgeld te ontvangen, - tien cent. De eene helft van de opbrengst was voor de bazin, de andere voor den arme van 't dorp. Van wijd en zijd waren de boeren toegestroomd om ooggetuigen te zijn van den epischen kamp. Naast aangezichten van Wittekerk en Schalkenheim vond men er die men moeilijk kon thuiswijzen, misschien wel van Hasselt of Luik of Sint-Truiden. Vele mannen die in de koolputten werkten, waren tot op de eerste rangen vooruitgedrongen, om te toonen dat zij geld hadden. Met luider stem zou men hen hooren roepen: ‘Vijf frank den Zwarte! - Vijf frank den roode! - Tien frank tegen vijf den Zwarte! - Tien tegen vijf en ik geef den boef!’ Gevoelens van dierlijkheid en wraaklust blaaktenGa naar eindnoot5 in hun oogen, want de meeste hanemannen zijn vechters. O, mochten zij ook eens met gladde wapenen op hun vijand losgaan!... Dikke purperlippen, slordige | |
[pagina 44]
| |
baarden, pokkige en puistige wangen, - alle dronkaards en stumperds en vagebonden van de streek waren rond het perk vereenigd. De een leunde op een gevilden eikenstok, de andere had een rooden neusdoek om de ooren geknoopt. Smul-Wijn, Mikmak, Prot-Jan, de Stipper, het Vergift, de Schorpioen, de jonge smid Donkerwolke die al drie keeren voor vechten in 't prison had gezeten, de engel Gabriël die alles aan den pastoor ging boodschappen, Lieb Slingenaar van 't Varkenshof, die heel zijn fortuin aan 't perk verspeeld had, het weer plots had teruggewonnen en nogmaals op het punt was een arme man te worden. Op de besneeuwde fruitboomen in de buurte zat een zwerm kwâjongens te tieren en door de vensters en de duiventillen staken nieuwsgierige slaapmutsen uit. Op een leege aardekar stonden een tiental meisjes rood en geel en groen met de koppen bijeen: een levende bloemtuil, met lange, fladderende linten. Zij wezen naar de jongens aan het perk en keerden zich om en gichelden met het voorschoot vóór den mond. Niemand kon die menschen beletten in het mesthof van Annemie te blikken, zelfs de veldwachter met, die er met zijn gaffelken op en af wandelde. Het werd een gepraat en gerook en gejoel en gedraag met kannen en flesschen, alsof het heil van het dorp aan de sporen der twee kampvechters hing. Toen de fluwijnen muts van De Moor verscheen, heerschte er dadelijk stilte. Hij groette niemand, ging recht naar het deurken van het perk, waar zijn werklui den bot neerzetten, terwijl de chef plaats nam vóór het andere deurken. Machiel had zijn haan gevangen en hield hem op den arm. - Zijt gij vaardig? klonk het, - ruw. - Eerst het geld uitzetten! was het antwoord, - even kort, even barsch. Een leelijkeGa naar eindnoot6 spotlach grijnsde in den baard van den heer. - Zijt gij bevreesd dat gij het niet krijgen zoudt? - Wet is wet. Ook voor u. 't Geld moet op de tafel liggen, hier, onder de oogen van het volk. En een commissie moet aangesteld worden om het gevecht te bewaken: die alleen mag uitspraak doen. Het burgermeesterken en Annemie zouden voor den chef zetelen en zij beklommen de houten trede, waar een bel naast een telloor en een inktpot op de tafel stond. De Moor wees zijn zoon Constant aan, maar deze mòcht hem niet vertegenwoordigen. Zijn overste knecht en een rijke boer van Schalkenheim, die gevraagd werd en niet neen durfde zeggen, namen de taak op zich. Hij haalde een leerenGa naar eindnoot7 boeksken uit en gaf een fladderend bankbriefken aan den knecht. Een bankbriefken van duizend frank! Dat hadden maar weinigen onder de anwezigen gezien. De koppen gingen omhoog en de oogen volgden het naar het teljoor, waarin het op den bodem gelegd werd. De chef had een grijze beurs in de hand en schudde ze rammelend om in de langgeklepte muts | |
[pagina 45]
| |
van het burgemeesterken, dat het geld op het papierken omkeerde: anders hadde het nog kunnen wegvliegen. Wat een hoop geld! Genoeg om een heelen stal vee te koopen! - Nondestroo! riep een knaap op de appelboomen, als ik daar eens in mocht scharrelen! - Indien de chef dat allemaal wint, is hij rijk! sprak een andere, die een tak hooger zat en te vergeefs naar een klein appelken greep, dat er den winter in den top had doorgebracht. - Zwijgen aan 't perk! gebood De Moor. De burgemeester haalde de horloge uit, bewoog de bel en sprak: - De hanen mogen ingezet worden. Machiel liet het gaaierkenGa naar eindnoot8 opentrekken door een gedienstigen buurman, streelde den rooden kampioen op den rug en zette hem zachtjes neer. - Weer u, manneken! fluisterde hij hem toe. Daar stond hij, de jonge Kapucijn, zonder kromveer in den staart, met een buiksken alsof hij honger had, geroepen om de eer van zijn meester te redden! Hij schudde de vleugels, pikte in het schorsmeel, zag eens rond naar de menschen, wandelde een en weer, - en scheen niet vervaardGa naar eindnoot9. Aan de overzijde was zijn tegenstrever verschenen, groot, zwart, trotsch, met valkenoogen en dikke, breede borst. Hij glansde gelijk zijde in de doorbrekende zon. Zijn staart was zoo groot als het rad van een koets. Hij scheen uit den grond op te rijzen en een zwerm van blauwe vlammekes kronkelflitste om zijnen hals. Hij wierp een meewarigen blik op den armen Kapucijn, alsof hij zeggen wilde: - Schelm, gaarne hadde ik u gespaard, maar waarom komt gij mij hier juist onder de voeten loopen? Zijn houding ontlokte den schoolmeester van het dorp de overweging: - De hoovaardigen zullen vernederd worden. De menschen glimlachten. - Een pater tegen den duivel! grinnikspotte een kwâjongen. Die sloeg den nagel nog beter op den kop. De Kapucijn had zijn gebuur herkend en werd onrustig. Hij scheen in denzelfden toestand te verkeeren als de chef. Wellicht kookten in beider harten het bloed even sterk. Zijn blikken werden scherper dan zijn sporen. Nog een stondGa naar eindnoot10 adem geschept en hij zou zijn gehaten vijand op het lijf vliegen. Deze opende een paar vleugels gelijk molenwieken en liet een stout, uitdagend gekraai hooren, zóo pijnlijk doordringend dat een boerken ‘Aï mij!’ riep en zich de ooren stopte. 't Was bijkans of hij een zeisen sleep. 't Werd stil, stil als in de kerk. | |
[pagina 46]
| |
Een zwart-glimmende kring van mutsekleppen omsloot de dieren. Machiel had de handen in de broekzakken gestoken, terwijl de chef een been op het trapken had gezet en met den elleboog op de knie rustte. De Moor verroerde niet: in iederen rimpel van zijn aangezicht huisde een vloek. Verscheidene weddingen waren aangegaan, doch de voornaamste zouden volgen, zoodra de vliegslagen aan den gang waren. Geen woord meer werd gesproken. De menigte was ademloos. Enkel het getik der droppende gotenGa naar eindnoot11 bleef hoorbaar. Daar schoten de kampioenen opeen! Als een wervelwind stoven zij daar het schorsmeel: men zag ze bijna niet meer, doch men hoorde de planken onder hun pooten daveren. Tot boven de latten gingen zij op. Vlug als een zwaluw wou de Kapucijn weer zijn spel van draaien en loopen en zwenken en leiden beginnen, maar Napoleon ontnam er hem de gelegenheid toe. Kreeg deze hem vast, dan gaf hij hem zes, zeven, acht slagen zonder los te laten. En zag hij de onmogelijkheid in hem van voren te bekampen, ook goed, gelijk een speelbal dreef hij hem vóór zich uit, de strijdbaan rond, hals over kop, en plantte hem zijn stalen puntsporen in de dijen, in den staart, in den rug, in de vleugels, in den stuit. Zoo hij hem een paar stappen van zich liet wijken, sneller dan een sperwer vloog hij weer op hem los en verliet hem geen oogenblik, geen oogenblik. Een moorddadigen steek kon hij hem op die wijze moeilijk toebrengen, dat is waar, doch de tegenpartij zou spoedig den moed opgeven en, met den moed, de voorzichtigheid. De Kapucijn had alle middelen beproefd, doch te vergeefs. Zich omkeeren, - 't ging niet; den vijand leiden, - hij werd zelf geleid; onder de vleugels doorwerken, - Napoleon liet niet aan zich komen. Hij zou een ander stelsel moeten beproeven. Liet hij zich echter met den kam of de halspluimen grijpen, dan was hij verloren: alle slagen van Napoleon waren raak. Eilaas, het bleek dat de Kapucijn niet tegen hem was opgewassen. - Twintig tegen vijf op den Zwarte! Vijfentwintig tegen vijf! begon men van alle kanten te roepen. - Neen, zòo kan hij het niet volhouden, sprak Machiel. Doch hij begreep dat hij te veel gezegd had: zijn meester was doodbleek. Hij kromp ineen gelijk zijn haan. Zijn asem jaagde. Plotseling werd er geroepen: - De zwarte heeft een pootsteek! - Een pootsteek? Ja, kijk, kijk, een klein straalken bloed zijpelde hem over de aschgrauwe dij af en weldra waren zijn lange teenen gansch, gansch rood. Zijn woelige tactiek was hem zelf noodlottig geweest. Vermoeid bleek hij niet, maar zeker zou hij | |
[pagina 47]
| |
nu zijn tegenstrever niet meer tot het einde toe kunnen volgen. Deze zou hem in een doolhof van bochten en spiralen en zigzaglijnen meelokken en hem van den eenen kant van het perk naar den anderen doen rennen, totdat hij geen voet meer zou kunnen verzetten. Intusschen zou hij de slagen niet meer kunnen keeren die hem van voren, van achter, van alom op het lijf zouden regenen. De kans was gekeerd. - Vijf frank den Kapucijn! Twintig frank de Kapucijn! klonk het uit verscheidene monden te gelijk en de vijffrankstukken vlogen rammelend neer op de planken. De schoolmeester vond weer het woord: - Napoleon te Waterloo! En een strank voegde er bij: - Nu gaat hij moelperenGa naar eindnoot12 krijgen. Van de overzijde onweerde het echter dof-dreigend: - Silence! Napoleon liet zich niet uit het veld slaan. Hij scheen steeds razender te worden. Een paar minuten bleef hij met zijn vijand spelen als een kat met een doode musch. Hij was te sterk om naar een klein bloedverlies om te zien. Wel andere moeielijkheden had hij in zijn leven ontmoet en altijd had hij er zich manmoedig door heengeworsteld. Hij scheen het spreekwoord te kennen: hoe grooter nood, hoe schooner zege! Doch zijn lijdende poot begon stijver te worden en hij kon niet meer omhoog. Dat was zijn geluk, want in het begin sloeg hij altijd over zijn tegenstrijder heen, die te klein was en zich voorzichtig gebogen hield: nu was elke slag een wonde. Den armen chef kropen koude rillingen over de huid en herhaalde malen schudde hij het hoofd, vertwijfelend. Hij zag dat al de slimme berekeningen van zijn Kapucijn verijdeld werden en dat zijn zwakke vlerken begonnen neer te zinken. Hij hoorde hem hijgen alsof hij een doorn in de strotGa naar eindnoot13 had. Hoe viel hij niet dood op den grond? Zijn goudkleurige hals was met bloed besmetGa naar eindnoot14 en het lelletje van zijn rechteroor hing gansch afgescheurdGa naar eindnoot15. Om een oogenblik te rusten, te verademen, vluchtte hij met den rookenden kop tusschen de latten, maar Napoleon haalde er hem uit en slingerde hem weer terug in het midden van 't krijt. De zon begon te dalen en teekende de schimmen der hakkende vogels op den blanken gevelmuur: twee worstelende spookgestalten. De Kapucijn scheen een besluit te nemen. Van zijn loopen en draaien moest hij afzien: vóór zijn vijand zou hij gaan staan en van ondervechter zou hij bovenvechter worden. Op kop en oogen zou hij het gemunt hebben. Elke slag zou doodelijk zijn. Maar, beter de dood dan een eindelooze foltering. | |
[pagina 48]
| |
- Oei! oei! oei! werd er links en rechts geroepen. - Hij heeft gelijk! siste de chef tusschen de tanden, al durfde de man bijna niet toekijken. Ik wou dat ik zelf zóó vóór mijn vijand stond. Machiel zette zijn klep recht in de hoogte, nam een nieuw rolleken in den mond en dacht in zijn eigen: - Als ik er zelf maar geen hartklopping van krijg! De Moor scherfde op de tanden en stampte een kwâjongen weg, die tusschen zijn beenen doorgekropen was. Hij gebood: - Silence! Klats! Napoleon was het die omhoogging. Hij sloeg den Kapucijn de hoep van den kop af! Klats! Weer een slag. De zwarte kamper stronkelde zijlings neer op den grond. Zijn stijfkam was doorgesneden als met een mes. Het schouwspel werd afgrijselijk. Een stierengevecht in 't klein. Het bloed spatte weg door de openingen van het beschot. De stokken waren druipend nat. - Kijk, kijk toch eens naar die arme beesten! jammerde een meewarig meisje op de aardkar. Hebben ze nu nóg niet genoeg gevochten? Napoleon kerfde en hakte en scheurde met den krommen bek. Maar zijn poot woog hem zwaar als lood en begon geweldig te beven. Tweemaal achtereen had hij vast - zonder te slaan. - Verloren! besliste een ervaren kenner. De kop van den andere was vlug als die van een slang. Geen oogenblik ging verloren. Geen poging miste haar doel. Nog een drietal flinke steken en de zege was zijn. - Ik ga het orgel uithalen! riep Charlewie. Terwijl de Kapucijn zijn vijand naar al de regels van de kunst afmaakte, vloog een klein, zwart-verrimpeld appelken uit een naburigen boom en viel midden in het perk: een kwâjongen had er met een stok naar geslagen. - Wie durft daar gooien? brulde De Moor. Jan, pak mijn haan op! En een van zijn werklieden beklom de trap. - Halt! Halt! Dát niet! De beesten laten uitvechten! werd er van alle zijden geroepen. - Pak hem op! klonk het bevel, driftig, luid. Snel als de weerlichtGa naar eindnoot16 was de chef toegevlogen. - Geen hand zult gij aan hem steken! snauwde hij den heer in 'taangezicht. Geen hand of ik... Maar zijn tanden klapten tegeneen en hij kon geen woord meer uitbrengen. - Onder mijn oogen uit! Gij hebt hier niets te commandeeren! | |
[pagina 49]
| |
- Gij evenmin! Het reglement is meester! Het reglement alleen zal spreken. Gij meent misschien dat ik vrees voor uw gouden ketting of uw zwarten baard? Gij meent misschien dat gij mij moogt verschoppen gelijk een straathond? Zwijgen zult gij en van 't perk afblijven, zwijgen en luisteren naar de uitspraak van de commissie! Dàar! Juist werd de bel bewogen en het burgemeesterken riep: - Er bestaat geen reden om het gevecht te onderbreken! - Mijn haan terug! Ik moet mijn haan hebben! tierde De Moor en hij sprong zelf naar het perk. Niemand zal mij beletten... - Ik, ik zal u beletten,... huilde de chef hem in de tanden en met een wip had hij plaats genomen op den planken vloer vlak voor de logge gestalte van den beul! Ik, ik, en als gij een stap vooruitzet, vat ik u bij den strot. Heel 't dorp weet wat een treiterGa naar eindnoot17 gij zijt! Heel 't dorp weet hoe gij mij massacreert! Uit moet die snoodheid zijn! Daar, mijn haan heeft mij het voorbeeld gegeven! Die heeft mij getoond wat ik doen moet! Kijk, op den rug heeft hij den uwen geworpen, hij krabt hem de oogen uit den kop, hij trekt hem op en stoot hem weer neer, hij drijft hem zijn razende messen in het lijf! Allo, ik ook, ik dorst naar bloed! Ik daag u uit voor heel 't volk, ik, de zwakke, oude chef en gij, de rijke, de sterke heer van 't Espenof! De tyran stond verpletGa naar eindnoot18. Die woorden hadden hem den kop ingeslagen. Zulke vermetelheid had hij bij zijn blooden buurman niet vermoed. Nooit in zijn leven was hij zoo wreedonmenschelijk vernederd geworden. Afschuwelijke vloekwoorden ratelden weldra in zijn keel. Zwarte bloedvlekken spookten in zijn oogen. Hij siste iets van ‘betaald zetten’ en ‘het dorp uitdrijven,’ doch richtte zich plots tot zijn meesterknecht aan de tafel en riep: - Joris, het geld! Maar de burgemeester had het Annemie reeds in de schoot gegoten en op hetzelfde oogenblik zwijmelde Napoleon met opgeheven staart door het perk. Hij was blind. Hij slaakte korte, schorre hulpkreten: - Kok! kok!... kok! De bel ging: hij was verloren. - Adjugé! sprak Machiel en haalde den overwinnaar uit. Een storm van jubelkreten ging op onder het volk en Charlowie speelde de Brabançonne op het orgel. De klepmutsen werden geestdriftig gezwaaid en in de hoogte gegooid en de chef werd op de schouders genomen en rond het perk gedragen. Toen hij aan de tafel kwam, vloog hij Annemie om de hals en gaf haar een klinkenden zoen. Het burgemeesterken drukte hem de handen, de beide handen, diep ontroerd: | |
[pagina 50]
| |
- Chef! Proficiat! Een dubbele victorie! En op hetzelfde oogenblik ging een donderend schot in de naaste appelweide af, want het had de kanonnekes doen laden zonder iets te zeggen. De Moor rukte Napoleon uit de handen van zijn werkman en sloeg hem met den kop op de planken, dood. Een zwart-purperen straal van bloedklonters en slijmblazen kwijlde neer in de vlokkige sneeuw. - Den korf open! grolde hij en hij wierp er den vogel in. Geel en groen gelijk iemand die een ziekte op het lijf heeft, trok hij het mesthof uit, terwijl de jongens zich van de boomstammen lieten glijden en het liedje zongen: Hij is met zijn botten in het water gevallen!
Machiel was haastig met den overwinnaar naar den put gegaan om het bloed af te wasschen. Hij trok den tob naar den randsteen, dronk zich den mond vol water en spoot het hem op den kop. De haan schudde zijn vederen en daarna droogde de man hem af met zijn neusdoek. Om hem vrijer te laten ademen, zuiverde hij hem de keel met een pluim. Dadelijk zou hij vrouw Merckelberg het goede nieuws gaan melden en hem in de statie achter het haardvuur plaatsen. Dan zou hij terugkeeren naar Annemie uit de drie klakken, waar hij zijn aandeel in de winst zou optrekkenGa naar eindnoot19 en daarenboven, op rekening van zijn meester zoolang zou mogen drinken als hij maar wilde. Het burgemeesterken huppelde grinniklachend naar zijn woonhuis op om het bankbriefken te wisselen, want, buiten hem hadden geen vijf boeren in het dorp dat kunnen doen. Op een zijkamerken bij Annemie werd het geld verdeeld onder de mannen van de sociëteit. Daarna begon het drinkfeest in de groote gelagkamer. Het bier stroomde over den vloer gelijk schrobwater. De kelen zongen dat zij scheurden. Sigaren werden uitgedeeld en de lange rooksluiers zweefden rond de lamp gelijk de wolken rond de zon. Charlowie speelde al de airkens van zijn orgel en de bazin walste bliksemsnel met den chef rond den ijzeren pijler, die het gebouw ondersteunde. Toen Joris van 't Espenhof dronken begon te worden, wou hij ruzie zoeken tegen de companie, maar men wierp hem onder de tafel in en dansten en joelde stormig voort. Al de herbergen rond de kerk moesten bezocht worden, zonder een enkele over te slaan, en om helf uren zou men zich weer bij Annemie vereenigen om er den nacht door te brengen in plezier en vermaak. De chef liet het burgemeesterken in zijn arm hangen en de anderen volgde twee en twee, - Charlowie voorop. Zij stampten met de hakken op de kassei- | |
[pagina 51]
| |
steenen en tuimelde somtijds allemaal opeen in de sneeuw: dat was dik-hoopspelen gelijk de kinderen zeiden. Doch zij straffelden weer op, grepen naar hun kleppen, beschouwden de sterren in de lucht en zongen uit al hun kracht: Ons komplotjen is weer bijeen,
Allegaar lepkes, allegaar lepkes,
Ons komplotjen is weer bijeen,
Allegaar lepkes ondereen!
Zij trokken naar 't Vliegend Paard, waar de Kapucijn zijn eerste batalje had gewonnen en waar een vijffrankstuk op de zinken schenkbank geworpen werd. Van daar zwenkten zij naar Het Mollepootje en Het Trapken Op, verder naar de Drie Gapers en Den Hazensprong, - overal hoorde de chef complimenten. - Chef, dat haddet gij allang moeten doen! Die De Moor is een schurk! - Stout gesproken is half gevochten! Gij hebt gelijk: de deur uit met dat vernikt heerenvolk! - Chef, midden in 't perk moest gij hem vragen! Eerst de hanen, dan de mannen! Ha, ha, ha! Van de eene herberg sprongen zij de andere in en eindelijk wankelbeenden zij naar het Schoone-Meisjeshof, een beetje buiten het dorp, waar de chef niet kon gedaan krijgen met kussen. De beste flesschen kwamen van de riebanken af en het vrouwvolk dronk dat de tongen aan den mond plakten. Toen de chef wilde vertrekken, kreeg hij een boekee van gemaakte bloemen, - levende bloemen waren er nog niet. Op klokslag elf stond weer alleman vóór den toog van Annemie uit de drie Klakken, veel drinken en weinig plakken. Het had gesneeuwd en de kleppen waren wit, - gelijk het haartresje van de waardin. Deze moest al de wijnflesschen ophalen die zij in de kelder had, maar die waren niet zeer talrijk. Ook was zij verplicht de bierkapperkes te gebruiken, want wie zou zooveel menschen elk een roomer in de hand kunnen geven! Verscheidene jonge boerkes pitsten de oogen toe, terwijl zij het zwarte vocht doorlieten, bijkans alsof zij dachten: - Hoe willen de rijke lui toch zoo'n vuiligheidGa naar eindnoot20 drinken? Anderen kwamen twee, drie, keer bij, waar de flesschen ontkurkt werden, en beweerden dat men hen vergeten had. Zij hieven het glazeken in de hoogte keken er dooreen naar het licht, - juist een van die roode vlammekes uit de Kerstmis, - en woep! daar vloog de inhoud de keel in. Er zou alle Zondagen zoo'n batalje moeten plaats hebben. Toen er geen drank meer was, nam het burgervaderken het woord en deed een propositie. Men zou de vrouw van den chef gaan gelukwenschen en haar den boekee uit Het Schoone-Meisjeshof gaan aanbieden. Zij zou nog opzijn en | |
[pagina 52]
| |
zij zou moeten trakteeren met Bourgogne, - misschien zou ze zelfs wel een paar flesschen Champagne ophalen! De laatste trein was door en in de wachtzaal zou hen niemand storen. Al de aanwezigen moesten mee, - Annemie ook. Het lied der lepkes galmde door het stille dorp af. De chef zong boven zijn makkers uit. Hoe laat mocht het wel zijn, - of hoe vroeg? Zij dansten en sprongen als schoolkinderen, doch in de meedansende en meespringende huizekes brandden geen roodgele lamplichtjes meer. Het burgemeesterken krabbelde en blies om den berg op te komen, bijkans gelijk een paard dat te zwaar geladen is. Prot-Jan zwijmelde achterna. Prot!... Prot!... - Eugenie! Theodoor! waren de eenige woorden, die de overgelukkige echtgenooten konden uitbrengen, toen zij elkaar in de armen vlogen. Kussen, vreugdekreten, handdrukken, tranen vertolkten de wederzijdsche stemming der feestende menigteGa naar eindnoot21. Een der aanwezigen hief de lachende vrouw gelijk een kind in de hoogte, - bijna tot aan den zolder. Machiel deed hetzelfde met Trees, die den avond in de statie had doorgebracht. - Crématin! De schoonste dag van mijn leven! meende hij. De rolgordijnen werden afgelaten en de chefvertelde aan Eugenie hoe de wisselkansen van den strijd hem gefolterd hadden, hoe hij zijn lippen ten bloede had gebeten, hoe hij hem, hèm, den beul, den weerwolf, den menscheneter, op zijn plaats had gezet en hoe hij hem in presencie van het volk alles gezegd, alles, alles wat hem op het harte lag. - Word maar niet gekGa naar eindnoot22 van blijdschapGa naar eindnoot23! maande de goede vrouw, die wel kon gelooven dat de Kapucijn gewonnen had maar niet dat zij opeens van den hatelijken kwelduivel verlost was. Verscheidene glazen werden van de tweede verdieping gehaald en op de vensterplaten en het stoofdeksel gezet. Doch ook hier was het getal glazen te klein en werd de drank, die een ronkenden Franschen naam droeg, in theetassen en melkpotten gegoten, ja, Machiel zou zelfs den potlepel moeten gebruiken. De bakker van het dorp droeg ook een klep en pripte ongemerkt de deur uit; spoedig daarna keerde hij terug met een voorraad fijne wafels, die bij man en vrouw welkom waren. De tongen gingen los en De Moor, De Moor vloog onmeedoogend door de spitsroede. Hoe! Hoe! - Zekeren avond trakteerde bij den krommen Theunis in 't Vossenhof om hem dronken te maken en met hem te kunnen spotten. En toen hij hem dronken gemaakt had, praatte hij hem mee naar huis. Doch onderwegen sloeg hij hem vijf, zes diepe gaten in den kop. Halfdood heeft men den man opgeraapt. | |
[pagina 53]
| |
- Zoò wreedGa naar eindnoot24 is hij jegens de dieren dat hij eens vuur onder een oude merrie heeft gestookt. Alle weken ging hij naar den slachter van Wittekerk om den os te mogen doodslaan. - Hij wilde eens met een getrouwde vrouw aanhouden in Schalkenheim, maar de mannen spanden bijeen en jasten hem in zijn hemd naar huis. Dat was wel besteed! - Die kerels moet men temmen met de oogen, dacht Machiel, juist gelijk leeuwen en tijgers in hun kot. Zijn ze eens meester over u, dan verscheuren zeu zonder genade. Charlowie dronk zijn glas uit, zette het in een hoek op den grond en riep met blijmoedige stem: - Houdt ze vast! Dadelijk bood de chef den arm aan Annemie en zijn vrouw zou dansen met het burgemeesterken, dat zich bereid verklaarde een onmenschelijke pogingGa naar eindnoot25 in te spannen. Trees zeide dat zij enkel polka kende, doch hoorde niet dat het orgel juist polka speelde. Een half dozijn armen grabbelden en scharrelden naar haar, als naar een jonge duif. Zij bleef eindelijk hangen in de armen van den bakker en deze zwinste haar zoo snel door de wachtzaal dat zij de zitbanken boven haren kop zag draaien en het winket vloog de lucht in gelijk het galmgat van den toren en de gele en roode en groene plakbrieven fladderden er om heen gelijk de plooien van een reusachtige kermisvlag. Toen zij meende stil te staan, zeeg zij achterover tegen de stoof en drie, vier glazen vielen op de grond, kapot. De scherven werden in de aschlade geworpen en Machiel zeide dat hij den vloerGa naar eindnoot26, waarop de zwarte wijn met het gesmolten sneeuwater samenvloeide, 's anderdaags vóór den eersten trein zou opschrobben. Na polka danste men kwadril en wals en redowa en daarna weer polka en weer wals en weer kwadril. Veel rijke bals hadden de aanwezige vrouwen niet bezocht, want ze sprongen tastend, weifelend rond, met kleine, koortsige schokken. Zoo dronken werden de mannen van de sociëteit dat een van hen zijn muts niet meer kon vinden: hij had ze aan Annemie gegeven en deze had ze zelf opgezet, met de klep in de hoogte. Het haanken stond boven haar grijzig tresje en blonk gelijk een goudster boven een zilverwolk, maar de man zag het niet. Op een drooggebleven plekje van den vloer had men een streep met krijt getrokken en Machiel, die beweerde zoo nuchter te zijn als een pasgeboren kind, deed zijn best om er over een te kunnen stappen zonder van af te wijken. Terwijl Trees aan het orgel draaide strekte hij de lange armen uit en bootste de bewegingen van een koordendanser na, doch hij werd zoo kwaad als een wesp, toen hij de anderen hoorde roepen: | |
[pagina 54]
| |
- Hot! Her!... Goedzoo!... Rechts, rechts zeg ik u!... Pootjen op!... Een halven meter links! Hij stond anders vast in zijn schoenen, zeide hij, en hadde wel over een der riggels van Schoonbeek naar Tongeren kunnen wandelen! Hm! Hm! Hij was in de Kempen geboren, dat wist hij, dicht bij een bosch, dat wist hij, maar Jandoren, toch niet in het bosch, verstadewelGa naar eindnoot27? En gezongen, gezongen dat er werd! Het refrein der lepkes wisselde af met het liedje van de Vlooien, met dat van de Krinolinnen, dat van den Franschen Heer en dat van den Ouden Os. Machiel kende niets anders dan de Wilde Vespers. Trees wou een herinnering voordragen uit haar verblijf in Antwerpen, een herinnering die vijftien- of zestienmaal de koddige regels terugbracht: Wij zijn bijeen en trekken naar Sint-Anneken!
Daar gaan wij zoeken naar een ander manneken.
Zij meende echter dat het lied oorspronkelijk gedicht was niet voor vrouwen, - maar voor katten. De bakker had onder de Walen leeren neuriën: J'aime la galette.
Sais-tu bien comment?
Quand elle est bien faite
Avec du beurre dedans.
Dat hij onder het neuriën in 't deeg had leeren spuwen en zijn neus had leeren snuiten, dat voegde hij er niet bij. Toen vrouw Merckelberg eenige flesschen champagne ging halen, vroeg de spoorzetter guitig lachend of hij haar niet moest voorlichten. - Ga den haan halen! gebood zij. Op zijn gezondheid is 't dat wij drinken moeten! |
|