Germania. Jaargang 5
(1902-1903)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 752]
| |
De jonge KapucijnHet geschok van den trein was hinderlijk voor het ontluiken der eieren. Een enkel kiekentje kwam te voorschijn, leelijk van maaksel, aschgrauw van kleur. Slechts na verscheidene dagen stond het vast op zijn pooten, die, evenals zijn hals, dun, lang en krom waren. Het moest ook niet heel goed zien, want het liep overal tegen de vaten en kisten en karren: met moeite kon het 's avonds de opening vinden, waardoor het in het waschhuis moest kruipen. De klokhen scheen weinig moederlijke liefde voor het ding te gevoelen en na het een week of drie rondgeleid te hebben, liet zij het loopen. Het groeideGa naar eindnoot1 langzaam op, kreeg geen rooden kam, vocht niet, zong niet, achtervolgde de hennen niet. Als de baanwachter het vangen wilde, liep het weg om zich de beenen van 't lijf af te loopen. Hij hoefde maar eens ‘Hm!’ te roepen om het op de vlucht te drijven - en in een statie zijn de hoenders nochtans veel kloeker dan elders. In de middagzon meende hij soms een donkergroene schemering over zijn vleugels te zien glijden. Zekeren morgen kwam het hem voor dat zijn stem grover werd en dat het ‘kokkokkokkok!’ riep, terwijl een hen een dikke broodbrok vóór zijn bekGa naar eindnoot2 wegsnapte. - Nu eens is 't een haan, dan weer is 't een peul, grinnikjokte Machiel. Wat zal er van geworden? Ambergele pluimkesGa naar eindnoot3 kwamen te voorschijn op zijn hals en zijn dijenGa naar eindnoot4 werden dik, dik als die van een kind: van verre hadde men gezegd dat hij een broekskenGa naar eindnoot5 aanhad. Geen twijfel, het was een haan. Op den kop stond echter een klein hupken - een slecht voorteeken, zeiden de kenners, - en geen zwierige sikkels groeiden uit zijn staartGa naar eindnoot6: het kieken had zelfs geen staart. 't Was een hen. Zekeren morgen vloog het op een kruiwagen, sloeg de zwarte vleugels open en een heesche, verroeste kreetGa naar eindnoot7 kwam uit zijn keel: het kraaide! Bravo! Het was een haan! Dagelijks werd zijn stem reiner en luider en eindelijk klonk zij door het dal gelijk een trompet: van Schoonbeek tot Wittekerk en Schalkenheim kon men hem hooren. Vóór de aankomst van den eersten trein riep hij den spoorzetter uit de veeren. Zijn oogen geleken gelijk kleine, goudvlammen en een heerlijke kleurenmengeling speelde op zijn rug. Scherp als messen werden de sporen aan zijn blauwgeschubde pooten en onverschrokken bezag hij den voorbijrennenden treinGa naar eindnoot8. Op de borst kreeg hij een wischje bleekgele pluimen, zoo groot | |
[pagina 753]
| |
als een pissebloem, en zijn kop geleek een gloeiende vuurkool. Vooral toen Machiel den schaars had uitgehaald en hem den kam en de lellen wat had ingekort, zag hij er een edel kamper uit. Zoo groot als Napoleon was hij niet, die reekGa naar eindnoot9 een meter hoog als hij den kop opstak, beweerde De Moor, - maar hij was vlug, wakker, listig, ineengedrongen en weldra ook - kloekGa naar eindnoot10 als een mensch. - Ik zou hem niet langen voor een fazant of een pauw! riep vrouw Merkelberg. Hij wandelde met de hennen naar den beemdGa naar eindnoot11, vereffende hun geschillen, gorgelde alsof hij hun iets vertelde en pikte de kleine wormen en de zwarte zaden uit het stekelige gras: met open vleugels kwamen zijn hongerige vriendinnen naar hem toegevlogen. De chef had een klomp aan de deur genageld, dien hij dagelijks met tarwe vulde. Doch de vaderlijke huisvogel woelde erin met den bek, zoodat de helft op den grond viel voor de hennen. Wat overbleef was goed voor de musschen. Vond hij geen eten meer, dan ging hij vóór het bureel staan kraaien, vijf, zes keer achtereen, bijkans alsof hij vroeg om binnen te treden. Somtijds klopte hij op de deur - toktoktok! - totdat zij opengedaan werd. Dan vloog hij op de leuning aan een stoel of op de tafel, liep met zijn breede teenen over het papier, hapte een vlieg of een bie weg van de ruiten, liet zich onder de kin kittelen en scheen zijn meester de vraag te stellen: - Welnu, is hier geen rijst voor mij? De chef had altijd rijst in den zak en liet hem de witte korrels uit de hand pikken. Somwijlen legde hij ze te zoek op de vensterplaat of op het winketGa naar eindnoot12; ook wel in zijn dienstmuts, welke hij dan omgekeerd in een hoek zette, want de roode kleur kon de haan niet lijden. Om hem te tergen verborg hij zich in een schapraaiGa naar eindnoot13 en bootste het gekraai van een anderen haan na. Dan schreed de toornige vogel door het bureel en begon driftigGa naar eindnoot14 tegen te zingen. Als de chef hem eindelijk door de spleet van de deur zijn kepie toewierp, zag hij er hem met opgestoken pluimen op losgaan alsof hij een levenden kampioen bestormde. Dikwijls werd hij den chef moe en huppelde de trap op, naar madam. Deze drukte zijn lange, zoete staartsikkels tegen haar wang en praatte met hem als met een kind. Hij raapte de broodkruimels op van den grond, dronk aan haar emmer, - klokklokklok! - en eens ving hij een muis achter den koolbak. Door het venster vloog hij gewoonlijk naar beneden. Met Napoleon lag hij spoedig overhoop. Meermaals keerde hij bebloed uit den strijd, want elke slag van dien gevaarlijken kerel was raak. Toch gelukte het hem het spoorGa naar eindnoot15 vrij te vechten. Maar dat was niet waar, verklaarden de | |
[pagina 754]
| |
werklui van De Moor. Met die mannen wilde hij geen kennis maken: hij vreesde misschien dat zij hem vergiftigde tarwe mochten toewerpen. Ook den norschenGa naar eindnoot16 heer scheen hij met ongunstige oogen aan te zien. Dat hij dien herkende, was zeker. Geen voet ging hij voor hem uit den weg en somwijlen hakte hij hem woedend in de knie. Alleen met den kleinen Jozef leefde hij in goede verstandhouding. Het knaapje liet hem in zijn boterham bijten en bracht hem gekookte aardappelen uit den varkensketel mee. Het trok hem bij den staart en droeg hem naar het zomerhuisken, waar het hem op de wit-ronde tafel zette. Als de chef dat zag en het gekraai van den vogel hoorde, riep hij het idiootje vriendelijk plagend toe: - Weet Jozefken nog waarom het haanken zijn oogen sluit terwijl het zingt? De bruine jongen gichelde een onverstaanbare domheid. - Gij weet het niet meer. - Ik weet het zèker nog. - Zeg het dan eens. - Neen... ik wil niet. - Omdat gij het vergeten hebt, man. - Omdat ik het niet vergeten heb. - Zèker vergeten. - Wil ik het.... dan eens zeggen? - Ja, zeg het maar eens. En hijgend en hikkend en zeeverend poogde het onnoozele schepseltje de woorden uit te brengen: - Omdat hij... zijn liedje... van buiten kent. Het ventjeGa naar eindnoot17 sloot den haan in de armen en een gekke grijnslach verwrong zijn gelaat. - Dat hebt gij goed onthouden, Jozefken! prees de Chef. Kijk nu ook eens op. Ziet gij dat haanken ginds op de kerk zitten? Ja, niet waar! Hoe het blinkt in de zon! 't Is een goudhaanken! - Gelijk dat... op de muts... van Machiel. - Precies. Maar veel grooter. - Neen; veel kleiner. - Van hier gezien, gij hebt gelijk. En waarom hebben zij daar een haanken opgezet, denkt gij, en niet een henneken? Weet gij dat ook nog? Neen, dat wist hij niet meer. - Wat doen de hennekes 's morgens? - Wat de hennekes 's morgens doen? Eikes leggen voor Jozef. - En indien de eikes eens van den toren vielen? | |
[pagina 755]
| |
- Dan zou Jozef geen eikes hebben. - En waarom zou Jozef geen eikes hebben? - Omdat zij... zouden... aan stukken vallen, - Ziet gij wel dat gij 't weet? Hier, ik heb een stuiver voor u. Haal daar gauw kababbelen mee en dan - recht naar huis? Gij hebt gehoord dat de meid u al tweemaal geroepen heeft! - Eerst... moet ik... op het paard zitten. Hij had gehoord dat een fruitkarGa naar eindnoot18 de statie ingebolderd was. Hij gaf den haan een kus op den kop, fluisterde hem toe: ‘Niet naloopen!’ greep de hand van den chef, die hem schrijlings op een gezadeld paard zette en hem daarna door den bareel liet weghinken. De Moor was overtuigd dat hij alleen een goeden haan kon hebben en beweerde dat die van den chef gebasterdeerd was. Echt bloed kon het niet zijn, want zijn gekraai was te scherp en hij had een hoep op den kop, hetgeen men enkel bij inlandsche hanen ziet. Daarenboven was de glans van zijn staart niet die van blauw metaal gelijk bij de meeste vechters van soort, maar groenachtig ros, bijkans gelijk de weerschijn van een verren waterpoel of gelijk een zonnestraal op een oud vensterglas. - Neen, neen, blauw is die glans, hield de chef staande, blauw als de pennen van den raaf, blauw als de pruimen op den boom. - Neen, de mijne is blauw. Napoleon staat daar vóór u alsof hij van ijzer gegoten was. De uwe is groen. - Neen, blauw, blauw. - Groen, zeg ik u, gij moet mij geen kleuren leeren kennen. - Gij mij ook niet. Ik zie nog goed zonder bril. Blauw is hij, blauw de menschen zeggen het allen. Blauw gelijk de zwaluwmees, blauw gelijk het ijsveld in den winter, gelijk.. - Hoe nog al? Men zou zeggen dat gij 't in een boek geleerd hebt! - Blauw gelijk de bliksem in den nacht! - Ei, gekke chef, de bliksem is niet blauw: de bliksem is rood. - De bliksem is blauw, hoort gij, laaiend blauw. Overigens, het burgemeesterken beweert dat mijn haan juist, juist den vader gelijkt. - Den vader? - Ja, den Kapucijn, den ouden Kapucijn, die er zeven of acht op één winter heeft afgemaakt. 't Is dezelfde kop, dezelfde poot, - ook dezelfde kleur. - Daar komt de Sneltrein aangerend. Kijk nu eens naar den glimmenden buik van de locomotief, naar den ronden, groen-glimmenden buik. En zegt mij of dat de kleur niet is van uwen haan. - Neen, let eens op de gordijnen van de tweede klas: daar hebt gij percies | |
[pagina 756]
| |
de doffe, donkerblauwe stof, waaruit zijn vleugels gesneden zijn. - Ta, ta, ta! Hij heeft in alle geval een kop gelijk een ekster. - Mogelijk. - En zijn pooten zijn te krom. - Dat zie ik niet. - Onthoud wat ik u zeg: als gij hem in 't perk zet, vliegt hij weg over de daken! - Voor Napoleon vliegt hij toch wel niet weg! - Chef, geen praat, geen dronkenmanspraat. Groote lui vechten niet tegen kinderen. Met drie slagen houwt Napoleon hem door de statie uit. Wat kukeluken en in de vlerken klatsen is nog geen victories behalen. Gij moet ook zien of hij verstand heeft van vechten, of hij zijn tegenman weet te leiden, of hij een systeem volgt, of hij slim en voorzichtig is, of zijn slagen berekend zijn en vooral, vooral, of zij treften. De statieoverste durfde geen lof meer spreken van zijn Kapacijn en dacht weer bij zich zelf dat zijn gebuur gelijk had. Treffen, systeem, leiden, - die opwerpingen had hij niet voorzien. Toch nam hij op de nakermis een batalje aan tegen een pachter uit de Berkenstraat. Voor een souper mosselen. 't Was een gelegenheid om hem eens te laten toonen wat hij ken. 't Bier was dien dag maar slecht in 't Vliegend Paard, waar het gevecht plaats had. Nauwelijks had zijn haan een paar slagen gekregen, of hij duizeldeGa naar eindnoot19 achterover tegen de latten. Bedwelmd? Neen, iets meer: een steek in de borst, - die zijn dood kan veroorzaken. Doch hij boog het hoofd, steunde met den bek op den grond en braakte twee, straalkes bloed. - Hij is gesalveerd! riep Machiel, die zich ook aan het perk bevond en zag dat zijn meester zich bijna den baard uit den kin trok. Inderdaad, hij hervatte den strijd met nieuwen moed, sloeg zonder een pluim vast te hebben, liet zich achtervolgen door zijn tegenkamper, verraste hem door vlugge bewegingen en korte halfomkeeren, verborg zich onder zijn vleugels, kroop tusschen zijn pooten door, kortom, ging te werk als een oude, geslepen ondervechter. - Dezelfde toerenGa naar eindnoot20 van den Kapucijn! getuigde het burgemeesterken, dat bij de vuurproef had willen tegenwoordig zijn en met de eene hand op een stok, met de andere op den schouder van zijn vriend leunde. Op zes minuten was de vijand afgemat. Nog een paar slagen en hij viel met gebroken nek op den grond. Daar bleef hij straffelen, hijgen, rekte de pooten en - gaf den geest. Een Waalsch appelkoopman had het gevecht met de grootste belangstelling gevolgd en bood den chef seffens vijfenzeventig frank voor den overwinnaar. | |
[pagina 757]
| |
Maar de chef dacht: - Is hij ù zooveel waard, dan is hij mij òok zooveel waard. En hij zeide dat hij hem niet verkocht. Dien avond keerde hij echter naar huis met ontwerpen van wraak en moord in het hart. Gloeiend rood ging de zon onder in de weiden en de haar vergezellende wolken geleken breedklapperende hanenvleugels. De kronkel van den Demer, die van in de statiedeur zichtbaar was scheen vol zwartglanzend bloed gegoten. De drie besneeuwde boomen op den heuvel hadden het uitzicht van spookachtig roode koraalgewassen en het kasteel van Schalkenheim wou als een kolossale vuurfuzee in de lucht spatten. In zijn droomen speelde hij met messen en revolvers. 's Morgens poogde hij weer bedaard te zijn. Hij antwoordde niet, toen De Moor zinspeelde op de gebeurtenis met het spreekwoord: - Men kan niet weten hoe een koe een kikvorsch vangt. Nog meer moest hij hooren. Zijn hart bonsde, maar hij keerde zich om. Als Napoleon hem ontmoet, sprak de Espenheer met de klink van de deur in de hand, zal hij hem waarschijnlijk proficiat wenschen - met een paar flinke steken in zijn pens. Den volgenden Zondag werd de jonge Kapucijn - zoo heette hij reeds overal - tegen een beruchten kamper van Roseghem gezet, dien hij op even meesterlijke wijze uitdeedGa naar eindnoot21 Weer kende de chef dezelfde opgewondenheidGa naar eindnoot22. Weer gevoelde hij dat zijn geduld op het uiterste gespannen was en dat er iets in zijn binnenste ging breken. Langzaam kwam hij tot de overtuiging dat er zooveel heldenmoed niet noodig was om te vechten. Redelooze dieren gaven er hem het voorbeeld van. Geen omwegen, geen wanhoop. Enkel een vast besluit, eenige stoute woorden, misschien een tiental vuistslagen, - en het jammer zou een cinde hebben. De zwarte bergen van lijden die om zijn woning renden, zouden vervliegen tot korrelig stof: de zon, hij zou de lachende zon weer zien? Ja, ja, het stond vast in zijn geest! Hij zou, hij zou zich wreken! Dienzelfden avond deelde hij zijn ontwerp mede aan zijn vrouw. Deze schrikte, - doch zij gaf hem gelijk. De gelegenheid zou zich wel voordoen. De waalsche koopman had zijn aanbod in Roseghem herhaald en er vijfentwintig frank bijgevoegd. Nogmaals had hij op een weigering gestuit. In huur wou de chef hem echter zijn haan wel geven, indien Machiel het op zich wou nemen hem naar Luik te dragen. Deze aanvaardde en vernam dat er dertig frank aan vast was, waarvan hij de helft voor zich zou mogen bewaren. Met | |
[pagina 758]
| |
zijn meester besloot hij de huur te laten staan, hetgeen de tegenpartij altijd aanneemt. Ook zou hij nog vijf frank uit zijn eigen beurs wagen: Wat is vijf frank voor een hanenman! Eer hij vertrok moest hij nog even boven komen bij madam, die een klein doosken uithaalde en hem een blinkend goudstuk gaf: buiten den wete van den chef moest hij ook vijftien frank voor haar op den jongen Kapucijn zetten. Zij wist dat de Luikenaars wedden voor zooveel men wil. De overblijvende vijf frank waren voor hem. Hoeng! Die hèb ik alweer! dacht de vroolijke man. Maar ba, ook diè moeten eraan. Zoo gebeurde het dat hij terugkwam met de malen vol geld. Hij had meer dan hij wist en gooide alles op de tafel in 't bureau. De chef moest het uitrekenen en de vrouw mocht haar geheim nu ook verklaren. Dat wou zij juist doen, maar hij gunde er haar den tijd niet toe. Hij was halfdronken en wou het gevecht in al zijn bijzonderheden beschrijven. - Chef, dat haddet gij moeten zien! Wie dàt niet gezien heeft, heeft niets gezien! Slagen, slagen, - dat de latten kraakten! Crématin, wat slagen! En een kadee nochtans, dien hij tegen had zulle! Zwaar, trotsch, groot, - gelijk een hercule! Het bloed spedderde de Walen in 't aangezicht en hier, kijk, hier heb ik nog een plek op mijn hemd.’ Cinq francs le grand! Dix francs le grand! Was alles wat ik hoorde. Maar ik wou mij niet haasten en hield mijn geld in den zak, - hier, onder mijn neusdoek. Slechts toen het klonk: ‘Dix contre cinq!’ was ik bij den bak en riep: ‘Komt maar af!’ En ik zette mijn geld op den ‘Petit rouge!’ Hier, hier is de ‘Petit rouge’ in den bot: hij leeft nog en de hercule is dood, morsdood. Hier is het geld. en goed geld is het: stuk voor stuk heb ik het onder het licht gehouden. Chef, de Petit rouge’ kàn niet meer verspelen. Gij moogt hem voor honderdduizend frank laten vechten. Heel Luik slaat hij 't onderste boven! Terwijl de vrouw den jongen overwinnaar naar het waschhuis bij de hennen droeg, maakte de chef drie hoopkes van het geld op tafel. - Machiel, eerst naar Trees, sprak hij, gebiedend. Daarna trekken wij naar Mie uit de drie klakken. - Veel drinken en weinig plakken, voegde de zwijmelende man er bij. Schoonbeek was hem dien avond te klein. Twintigmaal herbegon hij het verhaal, twintigmaal versierde hij het met de zelfde uitdrukkingen en dezelfde Waalsche halfvloeken. - Neen, geen pluimken heeft hij af, - pas une plume! Gij kunt het niet aan hem zien dat hij gevochten heeft. In een wolk van zaagmeel gingen de kerels op. Tonnerre, ik weet niet hoe zij niet stekeblind werden! En slagen dat zij sloegen, slagen, crématin, wat slagen! ‘Pas bête, le petit!’ zeiden | |
[pagina 759]
| |
de Walen, toen zij onze gast zijn maneuvers zagen maken. De groote begon te hijgen,Ga naar eindnoot23 gelijk een ganzerik. Zijn vleugels hingen loodzwaar op den grond. Klats! Daar kreeg hij een steek nevens het oog! Klats! Daar volgde een steek in het oog! ‘Nu kan hij voor zijn volle bediening zorgen!’ dacht ik bij mij zelven en zoo wàs het ook, zoo wàs het ook. Hij tuimelde voorover en kon niet meer op. ‘Bon pour la soupe! ‘Onze man beet hem nog eens in den kam en zong een deuntje op zijn lijk. Ik scharrelde de vijffrankstukken bijeen en die zongen ook een deuntje - in mijn maal! De verteller voegde er bij dat hij niemand een hand aan zijn haan had laten steken, dat hij hem zelf ingezet en uitgehaald had, uit vreeze dat men hem blauwe plekken op het lijf hadde kunnen nijpen of spelden in de vleugels hadde kunnen duwen, - hetgeen wel meer in 't Walenland gebeurde. - Chef, riep hij eensklaps uit en wachtte een oogenblik eer hij voortging, - alsof hij een gewichtig voorstel wilde doen: - Chef, nu moet gij hem ook tegen Napoleon durven zetten! - Hanen van Schoonbeek mogen niet tegeneen vechten! werd door iemand uit het gezelschap geopperd. - Napoleon moet weg! Tonnerre, hij moet weg! En zijn meester moet oòk weg! Als de chef mij liet geworden, zie... Maar de chef liet hem niet geworden. Hij zag dat het tijd werd hem naar huis te leiden. Toch besloot hij het stoffen van zijn vijand over Napoleon niet langer meer te dulden. Aanvaarden zou hij de eerste uitdagingGa naar eindnoot24, die hij hooren zou, en de Klepmannen zouden elk hun aandeel betalen. 't Burgemeesterken was bereid gansch alleen de helft te doen: op een paar honderd frank kwam het niet aan. De smoordronken baanwachter strompelde aan den arm van zijn meester den ijsgladden statieweg af en toen zij aan 't Espenhof gekomen waren, vroeg hij plots: - Chef, mag ik een steen in zijn venster werpen? - Neen, neen, dàt niet. Altijd deftigGa naar eindnoot25 blijven. - Mag ik een zeis of een gaffel vóór de haag leggen? 's Morgens is het allewijl nog al donker. - Ook niet. Hoor, geen lafheid. - Laat hem mij in uw bureel eens bij den kraag pakken: gelijk een schoof strooi slinger ik hem de deur uit. - Wachten. Eerst Napoleon van kant helpen. Daarna... - Daarna? - Zullen wij zien. - Zeg maar: zullen wij klòppen! Tonnerre, klòppen moeten wij, klòppen, | |
[pagina 760]
| |
zoo wij van het monster willen verlost zijn! Eer hij slapen ging bleef de chef nog eenige oogenblikken in den killen tuin wandelen. Hij rende heen en weer door de korrelige sneeuw, bleef staan en stampte op den grond. Hij schrikte niet meer voor het gehuil van een wegspringenden hond of voor de blauwgroene flits van een vallende ster. Hij kon niet begrijpen hoe hij zich niet eerder losgewrongen had uit den muil van den bloeddorstigen wolf. Lafheid noemde hij het en hij sloeg zich met de vuist vóór den kop. Nu hadde hij hem in zijn eigen nest durven opzoeken. Jammer dat die boom daar, dat die schim ginder... Zie, was het De Moor, hij schoot er op los, èn.... Maar het oogenblik zou wel komen, zou stellig wel komen! Toen De Moor 's anderdaags door zijn poort stapte en den haan hoorde kraaien, sprak hij den chef zelf aan: - Leeft hij nog? Hij moet het niet lastig gehad hebben! Loop de steden en de dorpen nu maar eens af en heeft hij u eenige honderden franken verschaft, laat het Napoleon dan maar eens even weten: hij zal maken dat gij ze aanstonds kwijt zijn. Dubbel tegen enkel vecht hij. - Aangenomen! riep de chef. - D'accord! - Zondag over acht dagen zal de batalje plaats hebben. - Mij lief. - De som mag echter niet te groot zijn. - De som mòet groot zijn! Voor bier of aardappelen zet ik Napoleon niet in. - Honderd tegen twee honderd? - Vijfhonderd tegen duizend! - Neen, neen, dat is te veel! Vijfhonderd frank! God in den hemel, die heb ik niet! - De burgemeester mag u helpen, de Klepmannen mogen u helpen. Tot morgenoen houd ik mijn woord. Zoolang moest hij niet wachten om het besluit van den chef te kennen, die ondersteuning vond bij al zijn vrienden. Hij begreep dat hij een beslissenden stap ging wagen. Een rillingGa naar eindnoot26 van plotseling welzijn vloog hem door de leden en zijn bloed sloeg onstuimig in zijn polsen en zijn slapen. Zijn blik werd vlammend vuur, de pezenGa naar eindnoot27 van zijn hals krompen wringend ineen. Hij voelde zich een ander mensch worden en waande zich tot de grootste daden bekwaam. Huilend van vreugde liep hij de kamers in en uit, hief den kop uitdagendGa naar eindnoot28 in de hoogte, gereed om den worstelkamp terstond aan te vangen. Gelijk het levend landschap van groen en bloemen door het harde winterhulsel scheurde, lachte hem een nieuw bestaan | |
[pagina 761]
| |
van zonnig geluk en heiligen vrede tegen. Het norsche winterspook zat nog ergens te loeren in een duistere wolk aan de kim, maar het vlood angstig weg naar de bosschen en verzwond spoorloos in het niet. Reine luchtstroomen waaiden hem door den mond en de poriën en zijn breede boezem werd weer een hemel vol spelende goudvonken en tierelierende leeuwerikenGa naar eindnoot29. 't Was twee uren na den noen, toen Machiel Verjans, met den hanenkorf op den rug, binnentrad bij Annemie uit de drie klakken, veel drinken en weinig plakken. Onderweg had hij een halven frank in een karrespoor gevonden, hetgeen hij geen slecht voorteeken noemde. Het had nochtans weer gesneeuwd en de lucht was betrokken: dat stond hem minder aan. De herberg was groot als een schuur en de stoelen en de tafels liepen er verloren in. Zonder moeite hadde men er een monstervertooning kunnen in geven of een heel regiment soldaten langs de muren kunnen logeeren. Verscheidene bewoners van den Boschkant, die den beruchten worstelkamp wilden bijwonen, - in 't heele dorp werd er van gekald! - waren na de hoogmis niet naar huis geweest en zaten ongeduldig te wachten bij den haard, waarin een geurig spaandervuur lag te knappen en waarboven een zwartberoeste koeketel hing te pruttelen. Eenige leunden achterover op hun stoel en bliezen grijze rookpluimen recht omhoog naar den zolder. De andere zaten aan een diepdoorgroefde tafel te tuischenGa naar eindnoot30, sprongen kijvend op, gingen weer zitten, konden geen kaart opgooien zonder kloppen, hielden somwijlen slag als met de dorschvlegels in de schuurGa naar eindnoot31. - Daar is hem! rieden zij als uit ééne borst, toen zij den baanwachter zagen binnentreden, die, evenals zij, tot de sociëteit behoorde en een klep aan de muts had - van een halven arm lengte. Machiel zette den botGa naar eindnoot32 tegen den muur. In de week gebeurde er weleens dat hij vrachtbrieven en pakken moest ronddragen en dan bij Annemie uit de drie klakken gewaar werd. Geruimen tijd moest hij dan rondkijken naar de wrattige pompoenen op de klokGa naar eindnoot33, het roode kopergoud van uit den tijd der Kabouters, de vochtige leemwanden, - al lang moest het geleden zijn sedert die niet meer gewitkalkt waren, - naar de oude karabijn achter de glazen kast en den bruin-donkeren, eikenhouten balk, die het gebouw, eilaas, geen honderd jaar meer zou schorenGa naar eindnoot34, want hij werd door een onverbiddelijken worm verscheurd. Ditmaal moest hij noch fluiten noch kloppen. De bazin verwachtte hem met de handen op de heupen. Aan de schouw wiegelde een fraai kleed van violette sits en de uitgewasschen glazen stonden met den bodem in de hoogte. Zij had een nieuwe muts op, waarin zij alle haarlokken kon verborgen houden: deze waren glimmend zwart en vóór den kop had zij een klein kroezelig blesje, sneeuwwit. |
|